(pinnae), de voortbewegingsorganen bij visschen en andere in het water levende dieren. Bij visschen kan men parige en onparige v. onderscheiden.
1° Onparige v. zijn de rug-, de staart- en de anaalvinnen. Ze worden gesteund door vinstralen (radiën), welke bij haaien uit rijen van kraakbeenstukjes bestaan, terwijl de weeke zoom hoornstralen bevat. Met de doornuitsteeksels van de wervelzuil hangen zij samen door kraakbeenige vinstraaldragers. Bij de beenvisschen komen beenige vinstralen voor, welke ontstaan zijn uit vergroeiing van een aantal schubben. Deze vinstralen zijn óf week en buigzaam en uit een aantal kleine beenstukjes samengesteld, óf hard, ongedeeld en spits eindigend. Visschen met weeke vinstralen worden weekvinnigen (malcopterygii), met harde vinstralen stekelvinnigen (acanthopterygii) genoemd.
2° De parige v. zijn de twee borst- en de twee buikvinnen, resp. overeenkomend met de voor- en achterpooten bij landvertebraten. Bij haaien zijn ze door middel van drie stamstukken met den schouder- of met den bekkengordel verbonden: bij de beenvisschen zijn deze stamstukken meestal gereduceerd en is slechts een stamstuk met enkele zijstralen aanwezig. Het overige deel der v. wordt evenals bij de onparige v. door vinstralen gesteund. De buikvinnen staan achter de borstvinnen en naderen meer de mediaanlijn der buikzijde; ze kunnen echter ook onder of zelfs voor de borstvinnen staan. Deze verschuiving der buikvinnen is mogelijk, omdat de bekkengordel, waarmede ze zijn verbonden, niet, zooals de schoudergordel der voorste ledematen, samenhangt met het rompskelet, maar vrij ligt in de rompspieren. De v. hebben vooral de functie om de visch in evenwicht te houden en richting te geven aan de zwembewegingen.
L. Willems.