(moraaltheol.). De Christelijke naastenliefde moet volstrekt algemeen zijn en zich ook uitstrekken over onze vijanden, d.w.z. over hen, die ons op welke wijze dan ook eenig kwaad hebben aangedaan of ons kwalijk gezind zijn.
Zoo heeft de Meester het geleerd, vooral in de Bergrede (Mt.5.22-48), en Hij heeft dat gesteld als een wezenlijk vereischte om zijn volgeling te zijn (Lc.6.27). Die liefde eischt allereerst, dat men het aangedane onrecht van harte vergeve en allen haat of wraakzucht aflegge. Wel mag men (als men dat tenminste met een onbevangen en zuiver hart doen kan) herstel eischen van de onrechtvaardig geleden schade in eer, goeden naam of tijdelijke goederen; maar niet zelden zal het toch volmaakter zijn ook daaraan grootmoedig te verzaken. Daarenboven is men verplicht, zijn vijanden ook positief lief te hebben, d.w.z. in- en uitwendig die genegenheid en toewijding te schenken, die overeenkomt met de verhouding, waarin wij in familie en maatschappij tot hen staan. De trouwere navolging van Christus zal zelfs bijzondere blijken van liefde ingeven; en dat kan strenge plicht worden, als het nl. noodig is om ergernis te vermijden of om den evenmensch voor Christus te winnen. Is de vijandschap naar buiten gebleken, dan moet ook openlijke verzoening plaats hebben. Buys.
Lit.: Augustinus, Sermo Domini in monte (I, 56-72, 77-80; II, 28-29); St.Thomas, Summa theol. (II. II,qu. 25).