I. Aardrijkskunde.
A) Algemeen
De Ver. St. van Amerika, Eng.: United States of America (U.S.A.), kortweg Vereenigde Staten (V. S.) genoemd, is een federale republiek, liggende tusschen 24° 30' en 49° N. en 66° 55' en 124° 3l’ W. De V. S. grenzen in het O. aan den Atlantischen Oceaan, in het Z. aan de Golf van Mexico en de republiek Mexico, in het W. aan den Stillen Oceaan en in het N. aan Canada. De federale republiek omvat 48 staten, het district Columbia (met de hoofdstad Washington) en de niet aangrenzende bezittingen: Alaska, Hawaiï, Philippijnen, Puerto Rico, Virginische Eilanden, Samoa, Guam, Wake en enkele kleine eilanden in den Stillen Oceaan, en verder de Panama-Kanaalzone.
Het vasteland van de V. S. beslaat 7 839 284 km2, de bezittingen buiten Amerika 1 843 060 km2.
B) Wapen
Het wapen van de V. S. bestaat uit een vrij zwevenden, bruinen adelaar, goud bewapend, op kop, bovenhals en staart wit, die in den linkerklauw een bundel pijlen, in den rechterklauw een olijftak houdt en waarvan de borst een schild vormt, waarvan het bovenste deel blauw is en het onderste roode veld door zes verticale zilveren balken wordt doorsneden. In den snavel houdt deze adelaar een gouden spreukband met het zwarte devies: E pluribus unum. Boven den kop van den adelaar, op een door witte wolken omzoomden, goud omstraalden blauwen grond 13 zilveren sterren (het oorspr. aantal staten).
C) Vlag
Deze bestaat uit 13 horizontale strepen, afwisselend rood en wit. In den bovenhoek bij den vlaggestok zijn in een blauwen rechthoek 48 (overeenkomstig het aantal staten) vijfstralige witte sterren, in 6 horizontale rijen van ieder 8.
D) Opbouw
(zie ook ➝ Noord Amerika). Van het O. naar het W. kan men een reeks, hoofdzakelijk N.-Z. gerichte, natuurlijke landschappen onderscheiden.
a) De groote kustvlakte (laat-Mesozoïsche en jongere sedimenten), bestaande uit de Atlantic Plain vanaf Long Island tot aan Florida en de Gulf Coastal Plain langs de golf van Mexico.
b) De Appalachen, te verdeelen in:
1° De oudere Appalachen, waartoe New England behoort (een opgeheven Cretaceïsche schiervlakte, waaruit Mount Monatnock, de Green Mountains en White Mountains opstijgen, bestaande uit metamorphe Oud-Palaeozoïsche gesteenten, die de Taconische en Bretonsche plooiingen en gedeeltelijk de varistische plooiingen hebben meegemaakt). De Hudson-Champlain Valley scheidt hiervan:
2° De eigenlijke Appalachen, te verdeelen in Piedmont Plateau (de scheidingslijn met de kustvlakte vormt de zgn. Fall Line) uit Palaeozoïsche gesteenten; Blue Mountains en Zuidelijke Appalachen (Palaeozoïcum tot boven-Carboon); Great Appalachian Valley of Valley and Ridge Province, een laagte tusschen Appalachian Mountains en het Alleghany Front, vnl. uit Cambrisch-Silurische kalk bestaand en ridges van zandsteen; het Alleghany Plateau, dat opstijgt uit het Alleghany Front, in het Z. Cumberland Plateau genaamd (Carboon en Devoon).
3° De voortzetting van de Alleghanies: de Ouachita Mountains in Arkansas en Oklahoma uit lei- en kiezelgesteenten bestaand.
c) De Interior Lowlands, in het O. uit Palaeozoïsch gesteente bestaand, in het W. uit krijtlagen, te verdeelen in Prairie Plains en Great Plains. De Prairie Plains omvatten ten Z. W. van de Groote Meren de Driftless Area van Wisconsin en Minnesota. De Great Plains rijzen hieruit op met een ca. 100 m hooge trede; deze zijn van O. naar W. te verdeelen in de Plains Border, de High Plains (in het Z. Llano Estacado) en de Dry Plains.
d) Het Westelijk bergland, bestaande uit:
1° de Rocky Mountains, die uit vsch. ketens zijn samengesteld, waarvan de structuur dateert uit de Laramide-periode; Trias-, Krijt- en Tertiaire afzettingen, lava en tuffen spelen hier een groote rol.
2° De Interior Plateau’s. Deze behooren wat structuur betreft tot de Cordilleren: in het N. het lava Columbia Plateau, in het W. en Z. het Great Basin met in het algemeen meridionaal gerichte bergketens (Basin Range structuur), in het O. het Colorado Plateau, een cuestalandschap met afzettingen van Carboon en Krijt, wat structuur betreft tot de Rocky Mountains behoorend.
3° De Pacifische Cordilleren, die omvatten:
a) de Cascade Range (in het N.) en Sierra Nevada (in het Z.), welke overeenkomen met het aan de oppervlakte treden van een granodioriet-batholiet, gedeeltelijk uit Jura, uit Krijt en zelfs uit Tertiair, die in laatstgenoemde periode opgewelfd werd en thans een plateaukarakter heeft, waaruit de vulkanen Mount Rainier (4316 m), Mount Shasta (4410 m) en Lassen Peak (3180 m) oprijzen;
Mount Whitney (4540 m) in de Sierra Nevada is de hoogste berg van de V. S. De groote Pacifische trog (Willamette Valley in Washington en Oregon, Great Valley in Californië en de Golf van Californië) scheidt deze gebergten van:
b) de Coast Ranges, waarin afzettingen van Krijt tot Mioceen overheerschen. Deze zijn regelmatig geplooid en tectonisch nog zeer actief.
E) Hydrographie
Het Zuidwaarts, naar de Golf van Mexico gerichte Missouri-Mississippi-stroomgebied beheerscht het midden van de V. S. De Appalachen hebben vnl. afwatering naar den Atlantischen Oceaan, gedeeltelijk echter ook naar het midden. In het W. heeft het Groote Bekken geen afwatering; overigens is kenmerkend voor de rivieren hier, dat zij aan de Westzijde der Rocky Mountains ontspringen, en in de diepe canons het plateau- en bekkenland doorstroomen. Het Californische lengtedal (gedeeltelijk zonder afwatering) maakt hierop een uitzondering; via een doorbraak bij San Francisco stroomen de hier verzamelde rivieren naar zee af.
F) Klimaat
De ligging aan twee oceanen, de afsluiting door gebergten aan weerszijden en de opening naar het N. en Z. zijn bepalend voor het overwegend continentale klimaat van de V. S., zoodat de groote gebieden met gelijk reliëf tevens klimaateenheden vormen. De breede opening naar het N. en het ver Zuidwaarts gaan van de koude zeestroomen zijn van grooten invloed.
De verdeeling van den neerslag onder invloed van het reliëf is van groote beteekenis geweest op de ontsluiting van landbouwgebieden. Het O. en Z. en het Noordelijk deel van de Pacifische kust ontvangen veel regen. In de Middle West neemt de regen van O. naar W. tot aan den voet van de Rocky Mountains af. In het Great Basin is wel eenige plaatselijke neerslag ten gevolge van enkele bergketens, maar dit verandert weinig aan het algemeene aride karakter.
G) Bevolking
Op 1 Juli 1936 hadden de V. S. volgens schatting een bevolking van 128 429 000 zielen; vergeleken bij de volkstelling van 1930 hadden 10 staten (Arizona, Californië, Kansas, Michigan, Mississippi, Montana, Nebraska, New Mexico, Rhode Island en Zuid Dakota) een geringe bevolkingsafname. De bevolkingsdichtheid bedroeg 14,4 per km2. In 1934 was het geboortecijfer 17,1‰ het sterftecijfer 11,1‰. De oorspronkelijke bevolking van de V. S. bestond uit Indianen (➝ Noord Amerika); in 1930 vormden zij nog maar 0,27% van de bevolking. De van de 16e tot de 19e eeuw als slaven ingevoerde Negers (➝ Neger) vormen 9,7% (1930) van de totale bevolking; thans en in de toekomst vormt de verhouding tot dit deel van de bevolking een moeilijk oplosbaar probleem.
De toename van de bevolking sedert 1790 blijkt uit onderstaand staatje, dat de bevolking in de vsch. jaren geeft (in millioenen).
1790 3,9 1860 31,4 1920 105,7
1800 5,3 1880 50,1 1930 122,8
1820 9,6 1900 76,0 1936 128,4
1840 17,0 1910 91,0
Immigratie In 1930 was het aantal eldersgeborenen en van eldersgeboren ouders afstammend (van vaders- of moederszijde) 39 millioen. Van de immigranten, die vóór 1910 in de V. S. binnenkwamen, vestigden de Duitschers, Hollanders, Zwitsers en Duitsch-Oostenrijkers zich vnl. in de Midden-Atlantische staten, aan de Ohio en in het Oostelijk deel van het prairiegebied. Engelschen en Schotten bleven meest in de Noordelijke staten (vnl. New York en Pennsylvania); de Ieren in de steden van New England; de Canadeezen bleven meest in noordelijk New England. Na 1900 had een verschuiving in het aantal immigranten naar de landen van herkomst plaats:
1871-1880 1901-1910
N. en W. Europa 2.080.266 2.007.119
Z. en O. Europa 181.638 6.128.897
Vooral immigranten uit Italië, Spanje, Rusland, Hongarije, Roemenië (stijging 339%) en Griekenland (stijging 339%) kwamen toen naar de V. S.; later nam vooral het aantal Russische en Poolsche Joden toe, die vnl. in de groote steden in het O. bleven. Als gevolg van deze immigratie vanuit Z. en O. Europa („dirty white danger”) stelden de V. S. jaarlijksche quota voor immigratie vast, waarvan de laatste verandering van 1927 vooral de Engelsche immigratie bevoorrecht.
Het aantal Chineezen bedroeg in 1930: 74 954; de Chineezen zijn door een wet van 1868 uitgesloten van landbezit en kunnen geen burgerschap verkrijgen; zij leven in de zgn. Chinatowns van de groote steden. Het toestroomen van Japanners is door een gentlemen’s agreement van 1907 beperkt tot de verwanten van de reeds aanwezige Japanners. In 1930 bedroeg het aantal Japanners 138 834.
Van veel belang is de instrooming van Mexicanen, waaraan tot voor korten tijd nog weinig aandacht werd geschonken; in 1930 waren er reeds 1 422 533 Mexicanen in de V. S.
In de totale bevolking in 1930 bedroeg het aandeel van de verschillende rassen als volgt: Blanken 88,7%; Negers 9,7% (daarvan 85% zuivere Negers, 16% Mulatten); Gele ras 0,17% (daarvan 65% Japanners en 35% Chineezen); Mexicanen 1,16%; Indianen 0,27%.
Tengevolge van de industrialiseering is de verhouding van stads- en plattelandsbevolking totaal gewijzigd. In 1800 woonde nog 95% van de bevolking op het platteland; in 1920 was er ongeveer evenwicht in de verdeeling. Vooral na de mechaniseering van het landbouwbedrijf trad een groote trek naar de steden op.
Stads- en plattelandsbevolking in % der totale bevolking: Jaar Stad Platteland
1900 40.3 69.7
1910 46.3 53.7
1920 51.4 48.6
1930 56.2 43.8
De bevolkingstoename in de periode 1920-’30 bedroeg in New York 24,2%, Chicago 24,9%, Detroit 58,4% en Los Angelos 113,9% Het aantal steden boven 100 000 inwoners steeg in deze periode van 68 op 96.
H) Godsdiensten
Onderstaande statistiek geeft een overzicht van het aantal leden der belangrijkste gezindten in 1926:
Kath. Kerk 18.605.003 Baptistenkerken 8.441.122 Methodistenkerken 8.070.619 Joodsche congregaties 4.087.357 Luthersche Kerken 3.966.003 Presbyteriaansche Kerken 2.625.284 Protestant Episcopal Church 1.859.086 Disciples of Christ 1.377.595 Het aantal Kath. bedroeg in 1937 ca. 21 500 000 (zie onder), waardoor de Kerk als gesloten eenheid in de V.S. aan de spits staat wat het aantal betreft. Van de (totaal 18) Baptistenkerken zijn de voornaamste de Northern Baptist Convention (1 458 811 in 1936), de Southern Baptist Convention (4 389 417 in 1936) en de Negro Baptists (3 196 823 in 1926). Van de Methodistenkerken moeten genoemd worden de Methodist Episcopal Church (4 669 346 in 1936), de Methodist Episcopal, South (2 487 694 in 1926) en de Methodist Protestant Church (192171 in 1926), onder welks lidmaten sedert 1937 een stemming gehouden wordt om te komen tot een samensmelting, waarvoor de tot nu (aanvang 1938) toe bekende resultaten het vermoeden wettigen, dat het in 1938 tot aaneensluiting der drie Kerken zal komen. De belangrijkste Luthersche Kerken zijn de United Lutheran Church in America (1 214 340 in 1926), de Synodical Conference of America (1 292 620 in 1926) en de Norwegian Lutheran Church of America (496 707 in 1926). De voornaamste Presbyteriaansche Kerk is de Presbyterian Church, U.S.A. (1 960 569 in 1936). Van de kleinere kerkelijke gemeenschappen, welke ook in Europa meer bekendheid verwierven, dienen vermeld de Latter Day Saints [Heiligen der Laatste Dagen (zie ➝ Mormonen); 606 561 in 1926] en de ➝ Unitariërs (60 152 in 1926). Comijn.
Kath. Kerk Zie voor Indianen en Negers, onder ➝ Amerika. Grondwettelijke volledige scheiding van Kerk en Staat en zelfstandige vrijheid voor organisatie gaven aan de Kerk ruimte voor een buitengewoon snellen groei, die uit eenige cijfers moge blijken.
Het voor alle 13 kolonies in 1789 opgerichte bisdom Baltimore (met 40 priesters, 12 kerken en ca. 80 000 Kath.) werd in 1808 aartsbisdom met 4 suffraganen. Over de belangrijke concilies van ➝ Baltimore, zie ald. De nieuwe kerkelijke organisatie van 1850 vormde 6 kerkprovincies met 31 diocesen; in 1879 waren er 63 bisschoppen, 5750 priesters, 5589 kerken, 23 groot-seminaria, 577 middelb. en 1958 parochiale scholen en circa 6,5 millioen Katholieken. Tegenwoordig (1938) zijn er 19 aartsbisschoppen en 93 bisschoppen, ca. 32 600 priesters, 206 seminaria, 1179 middelb. en 8028 parochiale scholen, 325 weeshuizen, enz. en ong. 21,5 millioen Kath. (492 326 meer dan vorig jaar).
In 1937 gingen 62 696 personen over tot de Kath. Kerk. Lit.: J. G. Shea, Hist. of the catholic church in the U.S.A. (4 dln. 1892); G. N. Shuster, The catholic spirit in America (1927); Mc.
Sorley, A short History of the Catholic Church (1916); Official Cath. Directory (1938).
Wübbe.
I) Middelen van bestaan.
a) Land- en Tuinbouw
De geschiedenis van de territoriale ontwikkeling van de V. S. is tevens de geschiedenis van de uitbreiding van den landbouw. Reeds tijdens den Onafhankelijksoorlog voerden de koloniën tarwe, maïs en tabak uit. Met de uitbreiding in de subtropische streken ontstond de plantagebouw vnl. van katoen. Door het doordringen in het parklandschap aan de Ohio en den middenloop van den Mississippi stegen de korenoogsten geweldig. De ontsluiting van de prairiën en droge streken door middel van bevloeiing volgde hierop en tenslotte de instrooming in de Pacifische kuststreken.
De groote tegenstelling tusschen het dichtbevolkte O. en het uitgestrekte gebied in het W. met productieoverschotten komt tot uitdrukking zoowel in de grootte der bedrijven (in het W. zeer groot) als in de opbrengst per ha, die naar het W. toe afneemt (behalve op bevloeide akkers). Onder invloed van de phenomenale ontwikkeling van den landbouw in het W. verlieten in het O. vele boeren hun bedrijven. Deze trek kwam tot staan, doordat men zich in het O. ging toeleggen op het voortbrengen van hoogwaardige producten: melkproducten, hoenders, vruchten en groenten.
De inkomsten uit den landbouw worden in 1936 geschat op 9 300 000 000 dollar, tegen 8 508 000 000 dollar in 1935 en in 1932 5 337 000 000 dollar.
Op verschillende manieren tracht men den toestand in de landbouwbedrijven te verbeteren. De Soil Conservation and Domestic Allotment Act van Febr. 1936 gaf aan de federale regeering bevoegdheid tot regeling van:
1° behoud en verbetering van de vruchtbaarheid van den bodem;
2° het bevorderen van het economisch landgebruik;
3° vermindering van schadelijk en onwetenschappelijk gebruik van de „national soil resources”;
4° het beschermen van rivieren en havens tegen de gevolgen van bodemerosie;
5° herstel van de koopkracht van de boeren op vóóroorlogsch peil (1909-’14).
Het werk van de Soil Conservation Service (ingesteld in 1933) omvat kaarteering, erosie-onderzoek, bodemanalyses, bestudeering en testen van verschillende landbouwmethodes. Door demonstratie van het juiste bodemgebruik tracht men de boeren tot navolging te brengen. Opbrengst en beplante oppervlakte van de voornaamste landbouwgewassen in 1936 blijkt uit het volgend staatje (1000 acres = 405 ha; 1000 bushels = 35 238,1 liter):
Product Beplant gebied (in 1000 acres) Opbrengst (in 1000 bushels)
Tarwe 48.820 626.461 Maïs 92.495 1.524.317 Haver 33.213 789.100 Gerst 8.322 147.452 Rogge 2.757 25.554 Hijst 935 46.833 Aardappelen 3.058 329.997 Bataten 822 64.144 Het tarwegebied is steeds meer naar het W. verschoven en thans wordt de meeste tarwe verbouwd in Kansas, Nebraska, Washington, Ohio en Illinois. Het met maïs beplante areaal is ca. tweemaal zoo groot als het met tarwe beplante. De uitvoer is relatief gering door het gebruik van maïs als veevoer. Bovendien levert maïs in de midden- en Zuidelijke staten het meel voor het brood van de Negerbevolking. De belangrijkste maïsstaten zijn: Illinois, Iowa, Ohio en Indiana. De Unie is het eerste haverland ter wereld; haver wordt vooral in Iowa, Illinois en Minnesota verbouwd.
Minnesota, Californië en Wisconsin leveren veel gerst. De rijstverbouw is ontoereikend voor eigen gebruik; oorspr. werd rijst alleen in Carolina verbouwd. Thans is het vochtige laagland van Louisiana, Texas en Arkansas het hoofdgebied. Maine, New York, Pennsylvania en Michigan leveren het grootste aandeel in den aardappeloogst. In de Negerstaten wordt de aardappel door de bataten vervangen.
Tuinbouw De tuinbouw is zeer veelzijdig ontwikkeld en is al naar het klimaat gespecialiseerd. Handelstechnisch is de cultuur uitstekend georganiseerd (truck farming). Zoo zijn Georgia, Zuid Carolina en New Jersey beroemd voor hun meloenen en augurken, Maryland en Delaware voor tomaten, Virginia voor spinazie, Michigan voor selderij, Long Island voor asperges. Aan den tuinbouw is een bloeiende conservenindustrie verbonden.
Ooftteelt Ook de ooftteelt staat op een hoogen trap van ontwikkeling. Het belangrijkst is de teelt van appels vnl. aan de oevers van Lake Ontario, in het gebied van de Ohio en den Mississippi, in de dalen van de Alleghanies en in bevloeide streken van Nebraska, Kansas, Oregon en Californië. Perziken worden vnl. in het Z. van de Appalachen aan den Oostelijken oever van het Michiganmeer en in de Zuidelijke prairiestaten gekweekt. Pruimen, kersen en peren in het gebied rondom de Groote Meren, in het dal van de Hudson en vnl. in Californië, waar ook veel abrikozen verbouwd worden. Zuidvruchten (sinaasappels, citroenen, grapefruit, amandelen, dadels, olijven, ananas) worden in Californië en Florida verbouwd. De druiventeelt heeft zich snel uitgebreid, vooral in Californië; verder in de omgeving van Lake Ontario en Lake Erie en in Virginia.
Opbrengst van de belangrijkste ooftsoorten in 1936 (1 bushel = 35,2381 liter):
Appels 108.031.000 bushels Pruimen, versch 133.600 Tons Pruimen, gedroogd 177.200 Tons Kersen 106.050 Bushels Perziken 46.118.000 Tons Abrikozen 233.000 Tons Druiven 1.878.790 Tons Sinaasappels 60.891.000 Kisten Grapefruit 27.383.000 Kisten Citroenen 8.316.000 Kisten Handelsgewassen De opbrengst en het beplant areaal van de voornaamste handelsgewassen bedroegen in 1936 (1000 acres = 405 ha; 1 short ton = 907,2 kg; 1 pound = 453,6 g):
Gewas Beplant areaal (in 1000 acres) Opbrengst Suikerbieten — 9.177.000 short tons Suikerriet — 5.033.000 short tons Tabak 1.467 1.167.068.000 pounds Katoen 30.054 12.407.000 balen Van de handelsgewassen speelt de suikerbiet, ondanks de vele bemoeiingen, nog geen groote rol. Ze wordt vnl. in Colorado, Californië, Utah, Wisconsin en Michigan verbouwd. Suikerriet wordt alleen in Louisiana en Florida geplant. De productie van de ahornsuiker neemt af door de ontwouding en de concurrentie van de andere suikerplanten. De opbrengsten van tabak vertoonen groote schommelingen. Enkele streken aan de Connecticut en de Susquehanna leveren eerste kwaliteit tabak.
De hoofdoogst komt echter uit de Appalachen, vooral uit N. Carolina, Kentucky, Tennessee en Z. Carolina. De belangrijkste van de handelsgewassen is echter katoen. In 1721 werd katoen het eerst verbouwd aan de Chesapeake Bay, later breidde het katoengebied zich uit langs de Atlantische en Golf-kustgebieden. De voornaamste katoenstreken vindt men in Texas, Mississippi, Arkanas, Alabama en Georgia.
Hop werd vroeger alleen in New York, aan de Mohawk en de boven-Delaware verbouwd, thans ook in de Sierra Nevada en in het Cascadegebergte; de opbrengst is ca. 35% van de totale wereldproductie. De voedingsgewassen voor inheemsch gebruik, als verschillende klaver- en grassoorten, komen verspreid voor, vooral in de prairiestaten.
b) Veeteelt
Evenals de landbouw heeft de veeteelt zich na de ontsluiting van het W. enorm ontwikkeld. Door de Spaansche kolonisten is het Texas-vee (relatief minderwaardig) ingevoerd; de uit Engeland en Nederland geïmporteerde rassen zijn zeer verbeterd, in het bijzonder in het gebied van de Atlantische kust tot aan de Groote Meren. In het O. legt men zich toe op het fokken van goed melkvee. Het aantal runderen (alle soorten tezamen) werd in 1937 geschat op 66 676 000 stuks. De paardenfokkerij staat in de Oostelijke landbouwstaten op een hoog peil. Het Amerikaansche paard stamt af van het Engelsche.
Volgens de schatting van 1937 bedroeg het aantal paarden 11 527 000. Varkensteelt is door den verbouw van maïs in de Zuidelijke landbouwstaten van groot belang, evenals in die van het midden. Hun aantal bedroeg volgens schatting 42 774 000 (1937). Schapenteelt vindt men in de Cordilleren, waar vooral voor het vleesch wordt gefokt; aantal in 1937 52 576 000. Kippenfokkerij is vooral in de laatste jaren in de Oostelijke staten toegenomen.
c) Visscherij
Deze levert groote opbrengsten. Vnl. aan de Oostkust, waar koude en warme zeestroomen zich mengen, is zij van beteekenis, evenals aan de Westkust van Alaska en bij San Francisco (conservenindustrie). Verder op de Groote Meren, terwijl de oesterteelt van Long Island en Chesapeake Bay bekend is.
d) Boschbouw
Van „boschbouw” kan slechts in de laatste jaren gesproken worden. Voordien heerschte roofbouw op groote schaal, waardoor in verschillende streken een schier onherstelbaar verlies aan den houtopstand werd toegebracht. In het O. is 3/4 van het vroegere bosch verdwenen. Deze roofbouw is aanleiding geweest tot de instelling van „National Forests”. In 1936 besloeg de oppervlakte van de National Forests 165 978 691 acres. Een campagne tot herbebossching is thans begonnen, mede in verband met de aan den dag getreden hevige bodemvernieling.
Zoo ligt het in de bedoeling in de beide Dakota’s, Nebraska, Kansas en Oklahoma een zgn. Shelter Belt over meer dan 1000 mijlen afstand te planten, ter bescherming van akkers en boerderijen. De Atlantische kuststaten ten Z. van de Delaware, de Zuidelijke Staten en het N. W. leveren nog hout. Het met bosch beplante gebied in de V. S., dat hout voor den handel kan leveren, is 494 898 000 acres groot.
e) Mijnbouw
In de 2e helft van de 19e eeuw begon de groote ontwikkeling van den mijnbouw.
Opbrengst van de mijnbouwproducten in 1935 (1 troy oz. = ca. 373 g; 1 short ton = 907,2 kg; 1 long ton = 1016 kg; 1 pound = 453,6 g; 1 barrel = 159 liter):
Goud 4.329.273 troy ozs.
Zilver 66.667.034 troy ozs.
IJzererts 33.308.000 long tons Pig iron 21.178.352 longtons Bitumineuze steenkool 369.324.000 short tons Cokes 35.141.261 short tons Koper 762.587.340 pounds Aluminium 119.295.000 pounds Petroleum 993.942.000 barrels Natuurgas 1.875.000.000.000 kubieke voet Phosphaat 3.042.381 long tons In Californië, Alaska, Z. Dakota, Colorado en Utah wordt thans goud gewonnen, in Idaho, Montana, Arizona, Colorado en Utah zilver. De groote steenkoollagen in het O., vnl. in Pennsylvania, en de ijzervoorraad in de Appalachen deden daar een groote ijzer- en staalindustrie ontstaan. Door het ontginnen van de groote ijzerertsgebieden bij de Groote Meren (speciaal de Mesabi Range) onderging aanvankelijk de industrie rondom Pittsburgh een groote uitbreiding, mogelijk gemaakt door de goede waterwegen. Thans zijn in Toledo, Detroit, Chicago, Buffalo en Cleveland nieuwe centra van zware industrie ontstaan. De V.
S. beschikken over uitgebreide steenkoollagen. De voornaamste velden zijn:
1° het anthracietgebied van Rode Island (1300 km2);
2° het anthracietveld van Pennsylvania (1200 km2);
3° het steenkoolveld van de Appalachen (Pennsylvania, Maryland, W. Virginia, Ohio, Kentucky, Tennessee, Alabama met een opp. van ca. 150 000 km2);
4° het Michiganbekken (1800 km2);
5° het centrale steenkoolgebied (in Illinois, Indiana, Ohio, Kentucky; 120 000 km2);
6° het prairie-steenkoolgebied (in Iowa, Missouri, Texas, Ohio, Kentucky; 200 000 km2).
In Alaska zijn nog onontgonnen steenkoolvelden, evenals men daar en in de prairiestaten onontgonnen bruinkoolvelden vindt. Koper werd vroeger hoofdzakelijk rondom de Groote Meren ontgonnen, vnl. in Michigan; thans in Arizona, Montana, Nevada en Utah. De V. S. hebben de grootste koperopbrengst der wereld. Wat de aluminiumwinning betreft, staan de V. S. op de eerste plaats.
Petroleum werd vroeger vnl. in Pennsylvania gewonnen, maar de productie neemt daar sterk af. Daarna werden eerst in Ohio en W. Virginia, vervolgens in Indiana, Texas en Californië, tenslotte in Kansas, Oklahoma en Illinois petroleumvelden aangeboord. Californië en Oklahoma leveren 86% van de totale opbrengst. Voor het transport van de petroleum van de vindplaatsen naar de raffinaderijen, meest aan de Atlantische kust gelegen, dient een net van buisleidingen. De natuurgasbronnen zijn vnl. in Pennsylvania, Indiana, W.
Virginia, Texas en in het Mississippi- en Ohiogebied. De winning van helium, waarvan de V. S. en Rusland practisch het monopolie bezitten, is in handen van de Unie. Enorme phosphaatlagen zijn in Florida, Tennessee, Z. Carolina, Arkansas en vnl. in de Noordelijke staten van de Cordilleren gelegen.
f) Industrie
De groote rijkdom aan grondstoffen, waterkracht en steenkool, en de toepassing van rationeele arbeids- en bedrijfsmethoden zijn oorzaken van de geweldige ontwikkeling der Amerikaansche industrie. Het totaal aantal fabrieken bedroeg in 1933: 141 769. Hierin vonden 6 055 736 personen werk, terwijl voor een waarde van 31 358 840 000 dollar werd geproduceerd.
De waarde van de productie van enkele belangrijke industrieën bedroeg in 1933 (in 1000 dollar):
Vleeschwaren 1.490.085 Meel e.d 574.210 Conserven 439.988 Katoenen stoffen 861.170 Damesconfectie 846.300 Heerenconfectie 445.220 IJzer- en staalproducten 2.463.001 Machines 2.069.419 Motorrijtuigen (zonder motorfietsen) 1.096.946 De levensmiddelenindustrie neemt als gevolg van het agrarische karakter van een groot deel van de Unie een belangrijke plaats in, waarbij de slachterijen sterk op den voorgrond treden. De Westwaartsche ontwikkeling van de extensieve landbouwbedrijven werd gevolgd door de steeds verder Westelijke vestiging van slachterijen: van Cincinnati naar Chicago, dan naar St. Louis en vervolgens naar Kansas City en Omaha. Meelfabrieken vindt men vooral in de groote steden van de tarwestaten. Hoofdzetel van de conservenindustrie is Californië. Van de textielwaren nemen katoenen stoffen de eerste plaats in.
De katoenindustrie was reeds vroeg in New England ontwikkeld en verspreidde zich later langs de Atlantische kust. Verder zijn wol, zijde, linnen en jute-industrie belangrijk, welke ook vnl. in New England gevestigd zijn. Zeer belangrijk zijn de confectiefabrieken, die vooral in de Oostelijke staten gevestigd zijn. Speciaal in de ijzerindustrie (zie in dit art. onder: Mijnbouw) is het trustwezen doorgedrongen.
g) Handel
Reeds voor 1914 overtrof de uitvoer den invoer. In 1935-’36 (tot 30 Juni) bedroeg de waarde van den uitvoer 2 413 111 000 dollars en van den invoer 2 216 388 000 dollars. Belangrijkste uitvoerproducten zijn machinerieën, onbewerkt katoen, petroleum en petroleumproducten, automobielen en haar onderdeelen, chemicaliën en tabak; belangrijkste invoerproducten: koffie, suiker, thee, cacao, rubber, hout en papier, zijde. De uitvoer is gericht naar Engeland, Canada, Japan, Britsch-Malaka, Philippijnen, China, Engelsch-Indië, Duitschland, Ned.-Indië, Frankrijk; de invoer vindt plaats vanuit Engeland, Canada, Japan, Frankrijk, Duitschland, Z. Afrika (alleen de voornaamste zijn hier in volgorde genoemd). Vóór 1914 bestond het grootste gedeelte van de Amer. handelsvloot uit schepen voor de binnenscheepvaart; in 1914 maakten de Amer. schepen volgens tonnage slechts 23% uit van in- en uitvarende schepen.
Na den Wereldoorlog veranderde dit geheel. In 1936 beschikte de handelsvloot voor den buitenlandschen handel en de walvischvangst over 4 168 385 ton, terwijl de schepen voor de kustvaart en kustvisscherij een tonnage van 10 328 562 ton omvatten.
h) Verkeer
Door de ontwikkeling van het verkeer is de ontsluiting van het land mogelijk gemaakt.
1° Waterwegen. De rivieren in de Appalachen zijn tot ver in de 19e eeuw de belangrijkste, bijna de eenige verkeerswegen geweest. Door de uitvinding van raderbooten in 1807 werd het verkeer op de Mississippi, Ohio, Tennessee, Hudson en op de Groote Meren van steeds meer belang, waarin de concurrentie van de spoorwegen echter verandering bracht. Door de natuurlijke waterwegen reeds vroeg door kanalen te verbinden, werd de waarde van het waterwegennet zeer vergroot: in 1825 werd het Hudsonmet het Eriemeer verbonden door het Eriekanaal; in 1822 Hudson-Champlainkanaal; in 1850 kanaal van de Potomac naar de Cumberland River. Verschillende kanalen van locale beteekenis ontstonden in deze periode aan de Oostzijde van de Alleghanies. In hetzelfde tijdvak werden verbindingen gegraven tusschen de Ohio en den Mississippi en de Groote Meren, en werden de verbindingen tusschen de meren gekanaliseerd (Ohio-Cleveland kanaal, Miamikanaal, Wabash-Eriekanaal, Illinois-Michigankanaal, St. Mary’s kanaal, St. Clairkanaal). De kanalen rondom de Groote Meren hebben hun beteekenis door verbetering, gedeeltelijk door omlegging (bijv. vervanging van het Eriekanaal door het Bargekanaal) behouden; de overige hebben bijna geheel hun vroegere beteekenis verloren.
2° Spoorwegen. Met den bouw van de eerste spoorlijn werd in 1830 tusschen Baltimore en Susquehanna een aanvang gemaakt en vervolgens werden in het O. door particuliere maatschappijen zonder eenige eenheid spoorwegen aangelegd. In 1863 werd met den aanleg van een transcontinentale lijn begonnen, in 1869 werd deze Central Pacific geopend. In 1881 volgde de Southern Pacific, in 188F3 de Northern Pacific, in 1889 de Atlantic and Pacific, 1896 de Great Northern en in 1909 de Milwaukee Puguet Sound Railway. Het totale net omvat thans rond 624 000 km.
3° Wegen. Door de groote automobielproductie waren betere wegen noodig. Tegenwoordig wordt een net van zgn. State highways aangelegd, die gedeeltelijk de oude Indianen- en pionierswegen volgen. Zelfs het transcontinentale personenvervoer van de spoorwegen ondervindt concurrentie van het automobielverkeer.
4° Luchtvaart. Transcontinentale luchtlijnen verbinden de belangrijke centra van het O. (Boston, New York, enz.) met die van het W. (San Francisco, Los Angelos, enz.). Verder moeten nog genoemd worden de luchtlijnen langs de Oostkust (New York-New Orleans en New York-Miami met verbindingen naar Midden- en Z.-Amerika) en de luchtlijn langs de Pacifische kust, welke een luchtverbinding tot stand brengt van de West-Amer. kuststeden met Mexico, Panama, enz. Binnen het kader van deze continentale O.-W.- en N.-Z.-verbindingen worden talrijke „interlocale” diensten onderhouden. In 1936 werd er volgens dienstregeling ruim 100 millioen km gevlogen, 1020 931 passagiers, 3 156 491 kg expresse vrachtgoed en 6 021 993 kg brieven werden vervoerd.
J) Staatsinrichting
Aan het hoofd van de regeering van de Unie staat een president, bijgestaan door een kabinet van 10 ministers (minister van Staat, van Financiën, Oorlog, Justitie, Posterijen, Marine, Binnenlandsche Zaken, Landbouw, Handel, Arbeid). De wetgevende macht wordt uitgeoefend door een Congres, bestaande uit een Senaat (96 senatoren) en een Huis van Afgevaardigden (bestaande uit 435 leden en verder 2 delegates en 2 commissioners). Het lidmaatschap van Senaat en Huis van Afgevaardigden is aan een leeftijdsgrens gebonden (resp. 30 en 21 jaar). De leden van den Senaat worden voor 6 jaar gekozen (om de 2 jaar 1/3 deel), de voorzitter is de vice-president van de V. S. De leden van het Huis van Afgevaardigden worden voor 2 jaar gekozen, de voorzitter is de speaker, door de leden gekozen.
De hiërarchieke indeeling van de rechterlijke macht is als volgt: Supreme Court, Circuit Court of Appeal, United States District Court, verschillende Special Courts (Courts of Claims, Courts of Customs, en Patent Appeals), District of Columbia Courts, Territorial Courts. Iedere staat heeft een Senaat en een Huis van Afgevaardigden. De Noordelijke staten zijn verdeeld in provincies (counties), welke weer in gemeenten (townships) onderverdeeld zijn; in de Zuidelijke staten bestaan alleen maar provincies, terwijl in het Midden-Westen en Noordwestelijke staten beide indeelingen voorkomen. In het overige W. is al het land in gemeenten van 15,54 km2 verdeeld.
K) Financiën
Opgave der inkomsten, uitgaven en schulden van de Unie in 1932, volgens het Bureau voor de Statistiek.
Land Inkomsten Uitgaven Schulden Unie 2.625.330.000 3.906.556.000 21.834.565.000 State Gouvernements 2.207.935.000 2.207.935.000 2.360.958.000
3062 counties 1.313.832.000 1.411.826.000 2.390.830.000
Cities, towns, e.d. 5.330.150.000 5.644.954.000 12.825.051.000
39.411.404.000*
* Dit komt neer op een schuld van 3653 dollar per hoofd van de bevolking.
Lit.: officieele uitgaven: Census of the United States; Agricultural Yearbook; Annual Reports of the U.S. Dep. of the Int. U.S. Geol. Survey, Washington; Statistical Abstracts of the U.S. Dep. of Commerce, Bureau of foreign and domestic commerce; Publications of the U.S.
Coast and Geodetic Survey. Algemeene werken: F. Machatschek, Länderkunde von Nordamerika (1924); L. R. Jones en P. W.
Bryan, North America; A historical, economic and regional geography (1928); R. Blanchard, L’Amérique du Nord. Etats-Unis, Canada et Alaska (1933); A. P. Brigham, The United States of America (1927); Ch. Cestre, Les Etats Unis (1927); A.
Siegfried, Les Etats-Unis d’aujourd’hui; H. U. Faulkner, American economic history (1928); A. Rühl, Vom Wirtschaftsgeist in Amerika (1927). Comijn.
L) Weermacht
De verdediging van de V. S. van A. is om voor de hand liggende redenen in hoofdzaak toevertrouwd aan de vloot. Deze is dan ook in verhouding tot het leger zeer sterk.
Het leger bestaat uit het actieve leger, de nationale garde (waarvan een gedeelte actief) en de georganiseerde reserve (slechts een kern van reserve-off. en minderen). De recruteering voor alle 3 deelen van het leger berust op het vrijwilligersstelsel. In oorlogstijd kan met toestemming van het congres de dienstplicht in werking treden. Het actieve leger bestaat uit 15 brig. inf. (38 reg. inf. + 1 reg. vechtwagens); 3 brig. cav. (15 reg.); 7 brig. veld-art. (16 reg.); 1 brig. kustart. (28 reg.); 7 reg. genie; 2320 vliegtuigen en hulpdiensten. Sterkte van het actieve leger: 167 803 (14 591 off.), die van de nationale garde: 189 173 (13.721 off.). Alleen het actieve leger kan in vredestijd buiten de grenzen optreden.
In oorlogstijd is natuurlijk, na invoering van den dienstplicht, een millioenenleger te vormen, dat echter niet dadelijk bruikbaar is. De vloot is sterk: 15 slagschepen (+ 2 in aanbouw), 3 vliegtuigmoederschepen (+3 idem), 27 kruisers (+ 10 idem), 210 torpedobooten en jagers (+ 23 idem), 84 duikbooten (+ 8 idem). Deze vloot wordt nog belangrijk uitgebreid. Sterkte bemanning 109.794 (10.879 off.) met een reserve van 52.028 (10.240 off.), 584 watervliegtuigen, 5 bestuurbare ballons.
Lit.: Annuaire milit. (1937).
v. Munnekrede.
II. Geschiedenis
A) Profaan
Voor de geschiedenis der oorspr. bevolking, de Indianen, zie onder → Noord-Amerika. De koloniale periode begint met de vestiging van Europeanen: Spanjaarden (Florida, Mexico, Californië en Texas) in de 16e eeuw, Franschen (Canada en Mississippigebied) in de 17e eeuw, Engelschen (langs de O. kust) in de 17e eeuw (Virginia 1607 is de oudste Eng. kolonie) en de Nederlanders (aan de Hudson, Nieuw-Amsterdam, etc.), wier gebied in 1664 aan Engeland kwam. Al vroeg is er Eng. overwicht en ofschoon aanvankelijk bezittingen van kolonisten en maatschappijen, kwamen de 13 kolonies langs de O. kust gaandeweg (1624-1745) aan de Eng. kroon. Elke kolonie had een Eng. gouverneur en een gekozen Congres voor wetgeving en belastingbewilliging.
De vrede van Parijs na den kolonialen zevenjarigen oorlog tusschen Frankrijk en Engeland over grensafbakening (1756-’63) bracht behalve Canada ook O. Louisiana tot aan de Mississippi aan Engeland. De bevolking der 13 kolonies, grootendeels bestaande uit om geloofswille geëmigreerde Eng. families, waren, mede wegens de Eng. monopolistische handelspolitiek, anti-Engelsch en hadden na 1763 het moederland niet meer noodig. Franklin stelde in 1754 reeds een plan tot vereeniging der 13 kolonies op. Toen de kolonisten weigerden aan Engeland invoerrechten op bepaalde Europeesche artikelen te betalen en als represaille de haven van Boston werd geblokkeerd, hielden de 13 kolonies in 1774 hun eerste Congres te Philadelphia, waar zij hun rechten proclameerden en zich solidair verklaarden. De Amerik.
Vrijheidsoorlog brak uit (1775-1783) en een tweede Congres stichtte (1775) de Ver. Staten van Amerika en benoemde George → Washington tot opperbevelhebber; een derde Congres (1776) proclameerde op grond van de leer der volkssoevereiniteit de onafhankelijkheid der V. S., door Engeland na de nederlagen bij Saratoga (1777) en Yorktown (1781) erkend bij den vrede van Versailles (1783). Het gebied der V. S. omvatte toen de oude 13 kolonies met Louisiana tot aan Florida, de Mississippi en de Groote Meren. Gaandeweg werd dit gebied uitgebreid en ingedeeld in nieuwe staten: W.
Louisiana werd van Frankrijk (1803), Florida van Spanje gekocht (1819); Mexicaansch gebied werd verworven: Texas door annexatie (1845), Nieuw Mexico en Californië na een oorlog (1848); Alaska werd gekocht van Rusland (1867). De jaren 1783-’89 worden door Amerik. geschiedschrijvers wel genoemd „de critieke periode”, omdat bij gebreke aan een door alle staten aangenomen grondwet de jonge unie uiteen dreigde te vallen.
De grondwet van 1787, die nog steeds bestaat, maakte van den tamelijk lossen statenbond een bondsstaat; 1787-’91 namen de 13 oorspr. kolonies achtereenvolgens de grondwet aan en 1791-1912 deden dit bij opname in de Unie resp. de andere 35 staten. Met het presidentschap van Washington (1789-’97) begint het tijdperk van bevestiging en consolidatie van den bondsstaat (1789-1829), gevolgd door de jaren 1829-’61, waarin de Zuidel. staten het overwicht hadden, te beginnen met president Jackson, onder wien het zgn. spoils-system (bezetting en uitbuiting van alle overheidsambten door de overwinnende politieke partij) zijn intrede deed. Na den Burgeroorlog of → Secessie-oorlog van 1861-’65 volgt de reconstructie der Unie en tot den Wereldoorlog de tijd van grootkapitalisme en imperialisme.
Door de Monroeleer blijft het imperialisme der Vereenigde Staten in de 19e eeuw aanvankelijk beperkt tot de Amerikaansche continenten (Middel- en Zuid-Amerika), maar in een oorlog met Spanje (1898) werden Porto Rico, Guam en de Philippijnen veroverd en Cuba onder protectoraat gesteld; voor den aanleg van het Panamakanaal werd een republ. Panama gesticht (1903) uit Columbiaansch gebied, met een Amerik. kanaalzone; Samoa- en Hawaiï-eil. werden bezet en over talrijke Middel- en Zuid-Amerik. republieken werden feitelijke (soms militaire, soms economische) protectoraten ingesteld. Pan-Amerikaansche congressen trachten nog steeds een vooral economische belangengemeenschap te consolideeren tusschen alle Amerik. republieken onder auspiciën der V. S. Ofschoon het imperialisme (gevolg van geweldige econ. ontwikkeling) meestal hoogtij vierde onder republikeinsche presidenten en onder democratisch bewind vele protectoraten werden opgeheven (bijv. over Nicaragua, Haïti en de Philippijnen) brengt de uitgroei van Japan als wereldmacht ook den tegenwoordigen, democratischen president (Roosevelt) tot imperialistische maatregelen (twee oceaanvloten, bezetting van eenige Pacific-eilanden).
Sedert 1830 kwam er een vloed van immigranten uit Engeland, Duitschland, Skandinavië en Ierland, zoodat immigratiewetten, o.a. tegen Chineezen, Japanneezen en contractarbeiders, werden uitgevaardigd. In deze jaren gaan zich tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Staten vele tegenstellingen openbaren op het gebied van ras, politiek, economie, de slavenkwestie enz., waaruit ten slotte de → Secessie-oorlog resulteerde (zie aldaar).
Toen na den Burgeroorlog alle staten weer autonoom en gelijkberechtigd waren (1868), volgde, onder meestal republikeinsche presidenten, een geweldige economische ontwikkeling, vooral in de Noordelijke landbouw- en industriestaten. De „civil service reform” (1883) trachtte een einde te maken aan het spoils-system, d.i. aan de corruptie in het beambtenapparaat o.a., door onttrekking van ambten aan den invloed van partijwisseling. Ook tegen de trusts en de plutocratie werden maatregelen genomen.
Aan den Wereldoorlog namen de V.S. deel sinds 1917 (onder president Wilson) ter veiligstelling van aan de Geallieerden geleende kapitalen en als represaille tegen den onbeperkten Duitschen duikbootoorlog. Circa 2 millioen Amer. soldaten brachten aan het Westelijk front de beslissing. Ofschoon Wilson „de vader van den Volkenbond” wordt genoemd, hielden de V.S. zich daarbuiten en sloten een afzonderlijken vrede met Duitschland. Direct na den Wereldoorlog nam de Unie, door haar enorme economische ontwikkeling, een leidende positie in in de wereldeconomie (o.a. door het → Dawesplan 1924, het → Youngplan 1929 en het → Hoover-moratorium 1931 ter regeling van de oorlogsschulden) en de wereldpolitiek (conferentie van Washington 1921, de conferentie van Londen 1930 en het → Kellogg-pact 1928); al hield men zich buiten de ingewikkelde politiek der Oude Wereld of bepaalde zich daarin tot de rol van „waarnemer” of bemiddelaar. De econ. wereldcrisis bracht in 1933 een democratische overwinning; presid. F.
Roosevelt stelde, om de moeilijkheden het hoofd te kunnen bieden, een volmachtenregeering in, de zgn. Nira (Nation. Industr. Recovery Administration).
Politieke partijen Deze waren van den aanvang af talrijk, splitsten zich dikwijls, namen nieuwe namen aan, enz.; eerst de slavenkwestie en der Burgeroorlog maakten een definitieve scheiding in Republikeinen en Democraten, die tot aan de opkomst der socialisten en communisten, de twee eenige partijen bleven en nu nog verreweg de twee voornaamste zijn. Zie voor tegenstellingen dezer partijen ook → Secessie-oorlog.
Republikeinsche partij, als zoodanig bestaande sinds 1854 en toen samengesteld uit de oude Whigs en de democraten van de N. Staten, wilde de slavernij afschaffen en legde den nadruk op een centralistische, krachtige bondssouvereiniteit. Handels- en industrie-kringen, voorstanders van protectie en hooge tarieven, behoorden ertoe; zij wisten in 1860 hun candidaat Lincoln tot president te verheffen met als gevolg o.a. den Burgeroorlog, maar ook de afschaffing van de slavernij. Tegen het einde der 19e eeuw werd de partij zeer imperialistisch, o.a. onder de presidenten Mac Kinley en Th. Roosevelt. Een tijdelijke splitsing der partij bracht den democraat Wilson (1912) aan het bewind, maar van 1921-’32 had zij weer de meerderheid in het Congres en werden republ. presidenten gekozen (Harding, Coolidge, Hoover).
Democratische partij, als zoodanig hersticht en genoemd door Jackson in 1829, had haar aanhang niet alleen, maar wel vooral in de Z. staten; zij was voor vrijhandel en tegen hooge tarieven en grootkapitalisme; 1817-’25 was zij de machtigste partij (Jefferson, Monroe), evenals van 1829-’60. Na de keuze van den republikeinschen Lincoln duurde het tot 1884, 1892 (Cleveland) en 1912 (Wilson), tot er weer een democr. president was. In het N. heeft de democr. partij haar machtscentrum in Tammany-Hall te New York, met welken naam zoowel het gebouw als de daarin zetelende Tammany Society en haar politiek worden aangeduid. Dit is een loge-achtige, democratische vereeniging te New York, gesticht door Mooney in 1789 en genoemd naar een legendarisch Indianenhoofd; zij handelt volgens het spoils-system (zie boven), is de overheerschende machtsfactor van de democr. partij en beheerscht o.a. ook de stedelijke politiek van de stad New York.
Socialisten. In 1877 werd de Socialist Labor Party gesticht, die in 1904 opging in de grootere Socialist Party of America, die weinig uitzicht op groote resultaten heeft, al stelt zij bij de presidentsverkiezingen wel candidaten. Het zwaartepunt der arbeidersbeweging ligt evenwel bij de vakverenigingen. Ook bestaat er voor het platteland sinds 1919 een Farmer Labor Party.
Presidenten der Ver. Staten, o.a.: Washington 1789-’97; Monroe 1817-’25; Mac Kinley 1897-1901; Th. Roosevelt 1901-’09; Taft 1909-’13; Wilson (democr.) 1913-’21; Harding (rep.) 1921-’23; Coolidge (rep.) 1923-’29; Hoover (rep.) 1929-’33; F. D. Roosevelt (democr.) vanaf 1933.
Lit.: H. T. Colenbrander, Gesch. v. d. Ver. Staten v. Amerika (1927); v.
Loon-Kramers, Amerika (1930); W. M. West, A history of the Americ. nation (1929); Jos. Stulz, Die Ver. Staaten v. Amerika (in: Gesch. der führenden Völker; dl. 30 1934, waarin zeer overzichtelijke lit. opg.); uitgebr. bibliogr. verder in: A.B.Hart, American Nation, a history (28 dln. 1904-18); Cambridge Modern History (1903) Fr.
Schönemann, Die Ver. Staaten v. Amerika (2 dln. 1932; American Historical Review, waarin de nieuwste publicaties; W. Greenwood Beach en E.E. Walker, American Social Problems (1934); W. S.
Myers, The republican party, a history (1928); Kent, The democratic Party (1928); Hillguit, Gesch. des Sozialismus in den Ver. St. (1906); D. W. Brogan, The American political System (1933). Wübbe.
B) Voor de missie-gesch. zie → Amerika. Zie ook hierboven: Godsdiensten.
III. Talen Naast de overschotten der stervende Indianentalen en de evenmin levenskrachtige talen van allerlei niet-Engelsche kolonisten, als het Jiddisch, Litausch, Albaansch, → Amerikaansch (van de Hollanders) wordt er overwegend en bijna algemeen Amerikaansch-Engelsch gesproken. Zeker hebben de Engelschenen Ieren N.Amer. gekoloniseerd, maar ook de Hollanders en de Franschen. En de groote meerderheid van de bewoners van de V.S. stamt geheel of gedeeltelijk af van ouders of voorouders, wier moedertaal niet-Engelsch was. En toch overheerscht het Engelsch hier alles en is het de eenige taal in het officieele, politieke en zakenleven. Dus heeft men in N.
Amerika een zeer geriefelijken linguistischen toestand. Men gaat ook van dit gebied een taalatlas uitgeven. Tengevolge van de Britsch-Amerikaansche taalgemeenschap is het Engelsch de voornaamste handelstaal van de wereld. → Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
Lit.: A. Meillet, Les langues de l’Europe nouvelle (1918); J. Schrijnen, Essai de bibliographie de géographie linguistique générale (Nijmegen 1933). Weijnen.
IV. Letterkunde
a) Kolonisatietijd (ca. 1588-1765). In de Puriteinsche Noordelijke Koloniën verschenen enkele geschiedkundige werken en later godsdienstige gedichten (The Bay psalm book, 1640). De eerste Amer. vertegenwoordiger in de wereldliteratuur is B. Franklin, met zijn practische Poor Richard’s Almanach (1732-’59) en een Autobiographie, waarin het democratisch Amer. levensgevoel voor het eerst tot uiting komt.
b) Revolutietijd (1765-1815). De literatuur staat in dienst van het groeiend nationaliteitsgevoel. Th. Jefferson: Declaration of Independence (1776); President Washington: Farewell address (1796). J. Barlow tracht in zijn Columbiad (1807) een nationaal epos te scheppen. Th. Godfrey, de stichter van het Amer. drama, schrijft propagandistische stukken. Nu ontstaan de nationale liederen, zooals The star-spangled banner (1814). Webster publiceert de American Dictionary of the English language (2 dln. 1828).
c) Klassieke periode (1815-’65), de tijd van de Romantiek. Op de eerste plaats is er de pantheïstische Concord-groep (genoemd naar de geboorteplaats van Emerson) met den natuuraanbidder Thoreau (Walden, 1854) en Hawthorne, die in zijn korte verhalen en romans de vertelkunst op een hooger peil brengt. Verder de Harvard-groep, waaronder de populaire lyrische dichter H. W. Longfellow. De overgang tot de natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing blijkt uit de werken van den gezelligen prater O. W. Holmes. Whittier en H. Beecher-Stowe (Uncle Tom’s cabin, 1852) ageerden tegen de slavernij. In New York gaf de romantische Knickerbocker-groep den toon aan. Hiertoe behoort Wash. Irving (Sketch-book, 1819). J. F. Cooper, de Amer. W. Scott, schrijft levendige historische romans en pathetische Indianenverhalen. De Romantiek bereikte haar hoogtepunt in de liefdesgedichten, de gruwel- en spookverhalen en de spannende detective-romans van A. E. Poe. In Pennsylvanië schreef W. Whitman zijn uitzonderlijke, vrije verzen, de veelzijdige B. Taylor zijn Faust-vertaling (1871) en Ch. Leland zijn caricaturistische Hans Breitmann Ballads (1868).
d) De nationale periode (na 1865). De overwinning van het natuurwetenschappelijk materialisme toont zich in het realistisch en naturalistisch karakter van de literatuur. Er wordt een scherp negatieve critiek op de samenleving uitgeoefend (E. Masters, Spoon River Anthology, 1916; Sandburg, Chicago Poems, 1916). De optimistische lyrische dichters Lanier en Riley o.a. worden tot zwijgen gebracht door het voortwoekerend agnosticisme (W. Moody). Verschijnselen van decadentie (Jazz-rhythmen van V. Lindsay, Congo, 1914). Negergedichten van P. Dunbar, Mc Kay, e.a. Het typisch Amer. korte verhaal wordt meer en meer populair (M. Twain, Bret Harte, A. Bierce, H. James, O. Henry).
Romans. Naast werken van den ouden stempel (Wallace: Ben Hur, etc.) treedt het psychologische, analytische genre sterk op den voorgrond (W. D. Howells: Silas Lapham, 1884). Mark Twain speelt in zijn humoristisch-burlesque reisbeschrijvingen en satyrische sprookjes de rol van den pessimistischen democraat. H.
James geeft op subtiele wijze het contrast aan tusschen Amerikaan en Europeeër. Een sterk naturalistischen inslag vertoonen de Nobelprijswinnaar S. Lewis (Main Street, 1920; Babbitt, 1922), de socialist U. Sinclair (The jungle, 1906; Oil, 1927), en de groote stylist Th. Wilder (Bridge of San Luis Rey, 1917). Tot de door Proust en Joyce beïnvloede richting van de bewustzijnskunst behoort Dos Passos (Manhattan Transfer, 1925).
Belangrijke oorlogsromans schreven: Dos Passos (Three soldiers, 1921), E. Cummings (Enormous room, 1922), E. Hemingway (Farewell to Arms, 1929). Schrijfsters van naam zijn: E. Wharton, Z. Gale, W.
Cather, E. Glasgow, E. Faber, e.a.
Het tooneel is in handen van trusts, waarvoor de financieele kant hoofdzaak is. Bekende tooneelschrijvers zijn: A. Thomas, W. Fitch en Sheldon. W. Moody trachtte het Wild-West drama te veredelen.
Na den Wereldoorlog probeerden jonge schrijvers, zooals E. O’Neill (Emperor Jones, 1921; Hairy ape, 1922; Mourning becomes Electra, 1931), den smaak te verbeteren. Deze stukken onderscheiden zich door knappe karakterontledingen en ingenieuze intrigues.
De literaire critiek ontwikkelde zich in de 19e eeuw (E.A. Poe, J. R. Lowell, T. Higginson, C. Norton, G.
Woodberry, P. E. Hore, e.a.), onder leiding van N. Foerster (American criticism, 1928).
Biographieën komen in trek door den invloed van L. Strachey en de nieuwe psychologie.
Lit.: Cambridge history of Amer. lit., ed. W. Trent e.a. (4 dln. 1917-’21); T. Stanton, Manual of Amer. Lit. (1909); E. A. en G.
L. Duyckinck, Cyclopaedia of Amer. Lit. (2 dln. 1877); M. C. Tyler, History of Amer. Lit.: Colonial and Revolution period (4 dln. 1878-’97); F.
L. Pattee, History of Amer. Lit. since 1870 (1915); id., The New Amer. Lit. 1890-1930 (1930); L. Untermeyer, Modern Amer. poetry (1921); C. van Doren, Amer. Novel (1921); F.
L. Pattee, Development of the Amer. short story (1923); A. H. Quinn, History of the Amer. Drama (3 dln. 1923-’27); G. C. de Mille, Literary criticism in America (1931). Beek.
V. Bouwkunde
In de periode van de verovering door de Blanken (tot ca. 1700) werd vnl. in hout gebouwd (blokhuizen, vakwerkbouw) en een enkele maal ook baksteen toegepast (zoo aan het oudste bewaard gebleven kerkje te St. Luke’s, Virginia).
Dan volgt de eerste periode van de „Colonial Style”, klassicistisch gericht, sterk Engelsch beïnvloed (Inigo Jones, Christopher Wren, James Gibbs strekken tot voorbeeld). Typisch is voor deze richting de toepassing van schoon metselwerk met wit geschilderd hout (hoofdwerk: Miles Brewton House te Charleston, Zuid-Carolina, 1765). Van beteekenis is verder het werk van Bulfinch (1763-1844) te Boston alsmede de Spaansche invloed in de Westelijke Staten (zgn. missie-stijl). Voorbeelden: S. Juan Capistrano en St. Barbara, beide in Californië.
Gedurende den Vrijheidsoorlog kwam de Fransche invloed op (bondgenootschap tegen Engeland), getuige o.a. het plan voor de nieuwe hoofdstad Washington. President Jefferson (1743-1826) had een duidelijke voorkeur voor het klassicisme, in den zin van Palladio (universiteit Virginia City Hall te Charleston, Zuid-Carolina). Deze voorkeur bleef, doch het ideaal verschoof gaandeweg naar Hellas (arch. Latrobe). Voorbeelden: de Bank of Pennsylvania te Philadelphia, het kapitool te Washington. Evenals in Europa is de 19e e. de periode der neo-stijlen: Klassicisme, neo-Gotiek, enz. werden tegelijk toegepast. Speciaal na den Burgeroorlog (1861 -’65) gaf de economische opbloei aanleiding tot een levendige bouwbedrijvigheid, waarbij het eclecticisme hoogtij vierde.
Een speciaal Amerikaansch motief vormen de wolkenkrabbers, de in staalskelet uitgevoerde, zeer hooge kantoorgebouwen. Oudste voorbeelden: Tacoma Building (1887) en Masonic Temple (1891), beide te Chicago. Deze zijn in details dikwijls (althans bij de oudere voorbeelden) aan historische stijlen aangepast, doch hun geheele verschijning geeft ze iets typisch moderns en zij beheerschen het stadsbeeld der meeste nieuwe Amerikaansche steden. Enkele bekende voorbeelden: Woolworth Building, Reliance Building, Fisher Building, Chicago Tribune Building, Shelton Hotel.
De eerste architect, die met het eclecticisme heeft willen breken, is wel Louis Sullivan (* 1856, † 1924), die zocht naar een nieuwen „Amerikaanschen” stijl. Voorbeeld: het Wainwright Building te Chicago. Hij vindt weinig navolging, zoo ook zijn leerling, de vooral in Europa zeer bekende Frank Lloyd Wright (Midway Garden, Chicago; Imperial Hotel, Tokio; Unity Church, Oak Park; vele woonhuizen). Inmiddels blijft het eclecticisme heerschen (arch. Mc. Kim, Mead en White, verder Harry Bacon, Ralph Adam Cram, Fergusson).
v. Embden.
Lit.: F. Kimball, American Architecture; Th. E. Tallmadge, The Story of architecture in America; W. Hegemann, Amerikanische Architektur und Städtebau (21927); J. Gréber, l’Architecture aux Etats Unis (1920).
VI. Muziek Van een eigen, nationale muziek kan bij een jongen statenbond van 48 staten nauwelijks sprake zijn. Zuiver inheemsch is slechts de Indiaansche muziek waarover reeds vele publicaties bestaan, doch waarvan het onderzoek het schrijven van een standaardwerk nog lang niet toelaat. Ten tijde der → Pilgrimfathers waren het Psalter van Ainsworth (1612 Amsterdam), de psalmverzamelingen van Sternhald en Hopkins de belangrijkste muzikale uitdrukkingsmiddelen. De eerste in Amerika geboren componisten zijn waarschijnlijk F. Hopkins (1737-’91) voor de wereldlijke, en James Lyon voor de kerkelijke muziek.
Later werden de eenigszins zoetelijk-sentimenteele liederen van Sankey (1840-1908) zeer populair. Tot circa 1800 culmineerde het muzikale leven vnl. in Philadelphia. Mannen als Hopkinson en Benjamin → Franklin (1706-’90) waren hier van invloed. Het groote repertoire van de Oude Wereld, vooral de in Engeland zoo geliefde ballad-opera, burgerde zich snel in. Nu begon er groote trek der Europeesche musici; → Daponte, Manuel → Garcia, diens dochter Pauline Viardot en → Malibran, Jenny Lind, zij allen vonden er een enthousiaste ontvangst. Ook Duitsche invloed deed zich gelden.
Theodor Thomas en Leopold Damrosch richtten orkesten op. De Secessie-oorlog inspireerde tot talrijke nationale liederen en marschmuziek; voorn. componisten: F. G. Root (1820-’95), Daniel Emmet (1818-1904) en de jongere „marschkoning” John Philip Sousa (1854-1932).
De groote invloed van het negervolkslied (toentertijd Aethiopian Ballado genoemd) deed zich gelden, vooral bij Stephen Collins Foster (1826-’64) (o.a. My old Kentucky Home). Met William Fry (1813-’64), G. Bristow (1825-’98) en St. Emery (1841-’91) begint de componistenrij der symphonische en operamuziek. Langs J.
K. Payne (1839-1906), tevens professor aan de Harvard-Universiteit, G. W. Chadwick, Bird en Foerster werd door Edward → Mac Dowell (1861-1908) een onbetwistbaar hoogtepunt bereikt. Tijdgenooten zijn nog: Horatio Parkers, Peter Lutkin, Edgar Stillman Kelley, Frank en Walter Damrosch. Op allen drukt de nieuw-Duitsche school haar stempel.
Naast deze richting bestaat interesse voor het planter- en negerlied. Vooral Arthur Fauvell (* 1872), Harvey Worthington Loomis (* 1865) laten zich hierdoor inspireeren. Indiaansche motieven benutten Skilton (* 1868), Ch. Gadman (* 1881), Will. Marion Cook, Nath. Dett (* 1882) en Henry Gilbert.(1868-1928).
Wetenschappelijke studies over de inheemsche muziek leverden Fr. Bussel Burton († 1909) en Natalie Curtis Burlin († 1921). Veramerikaanscht is de Elsasser Charles Loeffler (* 1861), wiens composities ook in Europa worden gewaardeerd.
Iets vooruitstrevender zijn Ernest Schelling (* 1876), Mortimer Wilson (* 1876), John Alden Carpenter (* 1876), die Reger en Mahler-invloeden ondergingen, en Blair Fairchild (* 1877), Charles T. Griffes (1884-1920) en J. Deerns Taylor (* 1885), die den blik naar Frankrijk wendden.
Tot de modernen zijn te rekenen: Albert Stoessel (* 1894), John Powell (* 1882), Louis Grünsberg (* 1883), Percy Grainger (* 1882) en de Zwitser Ernest Bloch (1880), terwijl de nieuwste richting vertegenwoordigen Roger H. Sessions (1896) en Aaron Copland (* 1900). Sedert den Wereldoorlog moet een nieuwe strooming in de Ver. Staten worden vermeld: de → jazz (syncopated music). Haar eigen rhythmiek en instrumentatie (gestopte koperinstrumenten) beïnvloedde de symphonische muziek tijdelijk zelfs in Europa. Vernieuwingen zijn echter hiervan niet meer te verwachten.
De muziekwetenschap wordt vertegenwoordigd door O. G. Sonneck (1873-1928), Otto Kinkeldey (* 1878) en Carl Engel (* 1883).
Lit.: F. R. Burton, American Primitive Music (1909); L. C. Elson, History of American Music (1925); Grove’s Dictionary of Music and Musicians (American supplement (1928); C. Engel, art. in Adlers Hdb. d.
Musikwissenschaft (1929, 1186-1200); Mabel G. Despard, The music of the United States. lts sources and history; A short outline (1936). Zie ook→ Jazz. Koole.
VII. Tooneel Het tooneel in de V.S. heeft zich in de 19e eeuw ontwikkeld onder invloed van Europa. Veel is daartoe bijgedragen door de talrijke gastvoorstellingen, die van Europa uit werden ondernomen. Het eerst, in 1820, stak Kean over naar Amerika en na hem zijn vrijwel alle acteurs en regisseurs van internationale beteekenis in de V. S. opgetreden (Sarah Bernhardt, Eleon. Duse, Stanislawski, Reinhardt).
Europeesch tooneel werd trouwens ook gebracht door permanente troepen, die in een vreemde taal optraden. Zoo bestond te New York jarenlang een Duitsche schouwburg.
Bevrijding uit een conventioneele, somberkleurige ensceneering bracht het jaar 1912, toen allerwegen een bont en levendig coloriet werd toegepast in de ontwerpen van den Weener Joseph Urban (het zgn. Urban-blauw), van Lee Simonson en van R. E. Jones, welke laatste, evenals de zeer bekende tooneelontwerper Norman Bel Geddes, later ook als regisseur begon op te treden. Tot de vooraanstaande troepen, die toen streefden naar vernieuwing in spel en aankleeding, behoorden de Washington Square Players. Sterke invloed kwam in latere jaren ook uit Rusland.
Opvoeringen in den geest van het tooneel in de eerste jaren der Russ. revolutie, met aanduidende stellage-decors en expressionistischen stijl van spelen, trekken thans te New York enorme belangstelling. De groote interesse voor het tooneel blijkt uit de opvoeringen, georganiseerd in en door musea en universiteiten, evenals uit de talrijke experimenteerende theaters in verschillende plaatsen, de Theatre Guild, enz. Een groot deel der opvoeringen in de grootere steden heeft door verzorging van regie en spel een peil bereikt, dat slechts zelden in Europa bereikt is.
Een typisch Amerikaansche vorm van tooneel, die op zijn beurt Europa beïnvloedde, is de revue met de machinaal-gelijke dansen der girls (Ziegfeldgirls, Tillergirls, enz.). In de laatste jaren heeft ook het tooneel der Negers meer algemeen belangstelling getrokken.
Voor tooneelschrijvers, zie hierboven.
v. Thienen.