Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-11-2019

Universiteit

betekenis & definitie

I. Ontstaan, verbreiding in de M.E.

De universiteit, d.i. de instelling van hooger onderwijs, die in tegenstelling met ➝ hoogeschool uiteraard het geheele menschelijke weten omvat, dankt haar ontstaan aan het middeleeuwsche streven naar organisatie. Toen nl. de wetenschap der Oudheid, samengevat in de ➝ Artes liberales, Vrije Kunsten, nog slechts aan kathedraal-, klooster- of stadsscholen werd overgeleverd, groeiden eenige dezer scholen in de 12e eeuw tot u. uit, gewoonlijk studia generalia genoemd, en wel doordat zich aan deze scholen beroemde professoren verbonden, die voor hun lessen in de philosophie (tot de Artes behoorende), de theologie, rechten of medicijnen van heinde en verre studenten trokken. Zoo werden de kathedrale school van Parijs en de stadsschool van Bologna tot studia generalia, de eerste vnl. voor philosophie en theologie, de tweede voor beide rechten. In beide steden werd de naam u. aanvankelijk niet gebruikt om de algemeenheid der leervakken uit te drukken zooals thans, maar om de corporatie, de vereeniging der leden van het studium generale aan te geven en wel in Parijs de corporatie van professoren en studenten, vereenigd naar de afzonderlijke faculteiten (theologie, recht, medicijnen en artes, deze laatste onderverdeeld in naties); in Bologna de vereeniging van studenten alleen. De u., dat is de corporatie der genoemde personen, was een der vele gilden, nl. het gilde bestemd voor het bedrijf der wetenschappen; zij bestond dus uit meesters (professoren), gezellen (meesters in de artes, d.i. degenen, die de voorbereidende vakken hadden doorloopen) en leerlingen (studenten in de artes); zij streefde naar monopolie in de stad en leidde op tot het zelfstandig uitoefenen van het bedrijf, d.i. het doceeren, waartoe de bevoegdheid (facultas docendi) eerst werd gegeven na het afleggen van de meesterproef (examen). Overeenkomstig deze wijze van ontstaan kende deze corporatie geen eigen gebouwen, inkomsten of bezittingen; de professoren gingen voort kun hoorders in de oude kathedraalschool te verzamelen, of daar waar zij een geschikte ruimte vonden; zij leefden van de opbrengsten der kerkelijke beneficies of van het klooster, waartoe ze behoorden.

Maar de corporatie streefde naar autonomie in eigen zaken en jurisdictie over haar leden, hetgeen beteekende een zich onttrekken aan den dom scholaster te Parijs en aan het stadsbestuur te Bologna. Door staking en verhuizing naar andere plaatsen en door den steun der pausen en koningen wisten ze de verlangde privileges te verkrijgen. Het bestuur kwam tenslotte aan de leiders der vereeniging, gewoonlijk rector genoemd, d.i. nota bene in Bologna aan den leider der studenten. Toen ging de naam u. van de genoemde vereeniging op de instelling over, die intusschen ook eigen gebouwen, inkomsten en bezittingen kreeg. Van de gebouwen schijnen de colleges, d.w.z. convicten, kosthuizen voor arme studenten, de eerste te zijn geweest; spoedig deden deze nl. ook dienst als leszalen en werden in Oxford en Cambridge de eigenlijke zetels der universiteit.

Tegelijk met de u. van Parijs groeide ook die van Salerno, hoofdzakelijk voor de medicijnen bestemd, en op het eind der 12e eeuw werd voor hetzelfde vak ook de u. van Montpellier opgericht. Oxford ontstond in dezelfde eeuw o.a. ten gevolge van moeilijkheden, die professoren en studenten in Parijs ondervonden, terwijl Cambridge weer op gelijke wijze uit Oxford voortkwam (1208). De verdere groei der u. over Europa hing samen met het nationale streven der vorsten om binnen hun gebied een dergelijke hooge onderwijsinrichting te hebben, soms ook met de opkomst van nieuwe ideeën, die aan de bestaande u. niet voldoende tot haar recht konden komen. Zoo richtte keizer Frederik II voor zijn Z. Italiaansch koninkrijk in 1224/34 de u. van Napels op met zuiver totalitaire bedoelingen om de opvoeding der intellectueelen en ambtenaren te kunnen beïnvloeden. Tot deze groep kan men ook de u. van Toulouse rekenen, door Raymond VII op verzoek der pausen tegen de Kartharen opgericht, verder de Spaansche universiteiten Palencia, Valladolid, en de beroemde van Salamanca, ten deele ook die van het Duitsche Rijk, waarbij echter ook de opkomst van het nominalisme in Parijs van invloed is geweest: Praag 1348, Weenen 1365, Heidel berg 1386, Keulen 1388, en die van Leuven, door Jan IV in 1426 bijzonder voor Brabanders en Nederlanders gesticht.

Bij deze werkten de geestelijke en wereldlijke autoriteiten aan de opdracht mede; de paus verleende de volmachten, die in staat stelden om overal geldende leerbevoegdheid te geven. Door samenwerking van beide machten kwamen er talrijke universiteiten tot stand; vóór de Reformatie worden er 80 vermeld.

II. Nieuwere tijd.

Het moderne universitaire onderwijs beoogt een dubbel doel, nl.: het wil de studenten tot zelfstandige, wetenschappelijke werkers vormen en tevens hen tot docenten der middelbare scholen opleiden en tot andere maatschappelijke beroepen door hun een hoeveelheid kennis bij te brengen. Voor de benoeming der professoren hebben de faculteiten gewoonlijk het voordrachtsrecht; gewoonlijk komen daarvoor de doctoren van het bepaalde vak in aanmerking, maar in sommige landen slechts degenen, die na hun promotie nieuwe examens hebben afgelegd (Privatdozenten na Habilitationsschrift in Duitschland; agrégés in Frankrijk; bezitters van licentia docendi in Italië).

A) Staatsuniversiteiten.

In de nieuwere tijden werden de u. gewoonlijk van overheidswege opgericht. 1° Nederland. Om genoemde reden stichtten in den tijd van de Republiek 6 van de 7 provincies een u., nl. te Leiden, Utrecht, Groningen, Franeker, Harderwijk en het Athaeneum te Deventer. Na de opruiming door Napoleon heeft Nederland thans drie rijksuniversiteiten: Leiden, Utrecht en Groningen; hierbij moet dan de gemeentelijke u. van Amsterdam gevoegd worden. Voor organisatie enz., zie ➝ Hooger Onderwijs (sub II).

2° België bezat tot den Franschen tijd slechts de u. van Leuven; in 1816 werden de staats-universiteiten van Luik en Gent opgericht, heringericht in 1835. Zie ➝ België (dl. IV, kol. 462, sub C) en ➝ Hooger Onderwijs (sub III).
3° Ook in de overige landen zijn de meeste openbare u. als staatsuniversiteiten te beschouwen, waarbij de staat de gebouwen bouwt en onderhoudt, de professoren en andere ambtenaren betaalt, de algemeene eischen van het leerprogram vaststelt en eenig toezicht op de naleving houdt. Toch hebben zij gewoonlijk een tamelijk groote autonomie behouden. Aldus zijn de groote universiteiten van Europa als de Friedrich Wilhelmsuniversität te Berlijn met ruim 10000 studenten en meer dan 500 docenten en 80 wetenschappelijke instellingen; de u. van Parijs met ongeveer evenveel studenten, verdeeld over de faculteiten van medicijnen, rechten, wis- en natuurkunde, letteren en Prot. theologie en hoogeschool van pharmacie; een deel van deze faculteiten is gevestigd in de ➝ Sorbonne. Vele Duitsche u. hebben behalve de gewone ook een faculteit voor Katholieke theologie, waarvan de professoren door het rijk worden betaald en benoemd (op voordracht van de faculteit met vetorecht van de bisschoppen; Munster, Bonn, Freiburg, Tübingen, Breslau, München, enz.). Eenigszins afwijkend van deze inrichtingen zijn de universiteiten van Oxford en Cambridge, die publiekrechtelijke lichamen zijn gebleven, afgevaardigden naar het Parlement zenden en jurisdictie over de studenten uitoefenen. Wezenlijk hierbij zijn colleges, waarin bijna alle studenten wonen, en waarvan de bestuurders belangrijke posten in de leiding der u. innemen. Naast de studie wordt ook de opvoeding als taak der u. beschouwd. Oorspronkelijk had de Harvard University te Cambridge (Massachusetts in de Vereenigde Staten), veel overeenkomst met de genoemde Engelsche. Het door den Puriteinschen predikant John Harvard in 1636 opgerichte college beoogde toen opvoeding en onderwijs in den geest van zijn overtuiging. Dit college groeide echter in de 19e eeuw uit tot een volledige u., door meer dan 6000 studenten bezocht. Zij stelt aan de studenten hoogere toelatingseischen dan de andere Amerikaansche u. en heeft op wetenschappelijk gebied zeer veel gepresteerd, beschikt over een rijke bibliotheek en uitgebreid studiemateriaal, maar verloor haar Puriteinschen geest. Zij kan echter moeilijk als staatsuniversiteit beschouwd worden, omdat zij volledige autonomie en zelfs jurisdictie over de studenten behouden heeft en leeft van eigen zeer rijke fondsen en giften van particulieren. Ofschoon de meeste Amerikaansche univ. van overheidswege zijn opgericht, bestaan daar ook stichtingen van particulieren, zooals de Cornell University en de John Hopkins University, die toch ook weer moeilijk als bijzondere u. te beschouwen zijn.
B) Bijzondere universiteiten.
1° In Nederland
a) De Kath. Universiteit van Nijmegen werd 17 Oct. 1923 geopend na langdurige voorbereiding en zelfs veel pennestrijd in de pers over de stad, waar de u. zou worden gevestigd. Nijmegen won het pleit, o.a. door de belofte van een ruime subsidie. De u. werd gesticht en wordt nog beheerd door de Sint ➝ Radboudstichting, welke voor dit werk beschikt over enkele sinds 1905 verzamelde fondsen, over de opbrengst van de collecten, die jaarlijks na den Universiteitszondag in elke parochie worden gehouden en ten derde over subsidie van 100000 gld., waartoe de gem. Nijmegen zich (na eenigen politieken strijd in den gemeenteraad en daarbuiten) bij overeenkomst van 11 Mei 1923 voor 75 jaar tegenover de St. Radboudstichting heeft verplicht. De gemeente heeft daartegenover het recht van voordracht voor twee curatorsplaatsen en van vrijstelling der collegegelden voor een aantal door haar aan te vijzen studenten. De u. begon haar werkzaamheden in den herfst van 1923 met 35 docenten, nl. 27 hoogleeraren (van wie 6 buitengewoon), 5 lectoren en 3 assistenten, verdeeld over de drie faculteiten dezer u.: Theologie 8, Letteren en Wijsbegeerte 20 en Rechten 7. Het aantal docenten werd later uitgebreid en was in den cursus 1937/38 tot 40 (resp. 9, 23, 8) benevens een privaatdocent gestegen. Bij het onderricht werd van het begin af veel nadruk gelegd op de practische wetenschappelijke oefeningen der studenten onder leiding der professoren, waarvoor instituten noodzakelijk waren. Vandaar werden er voor de volgende vakken afzonderlijke instituten opgericht: Theologie, Oude Letteren, Ned. Letteren, Fransch, Duitsch, Engelsch, Nieuwe Geschiedenis, Middeleeuwsche Geschiedenis, Ned. mystiek, Rechten, Psychologie en Philosophie, Kunstgeschiedenis, Semitica. Aan de inrichting dezer instituten heeft de St. Radboudstichting veel zorg en geld besteed. Daarnaast staat de bibliotheek, die, door schenking en aankoop snel gegroeid, thans ruim 200000 banden bevat. Ook het aantal studenten bewoog zich in de eerste tien jaren in stijgende lijn. Er werd begonnen met 189 (11 theologen, 112 voor Letteren en Wijsbegeerte, 66 voor Rechten), de laatste jaren steeg het aantal boven de 500. Van 1923 tot 1933 (resp. 1933-Juli 1938) zijn er 272 (resp. 279) doctorale examens afgelegd, nl. 23 (17) in theologie, 103 (121) in letteren en wijsbegeerte, 146 (141) in rechten, terwijl er 38 (62) promoties plaats hadden. Deze cijfers geven gegronde hoop voor een verder gunstige ontwikkeling der Universiteit. Veel zal echter afhangen van de vraag of het Nederlandsche Katholieke volk de noodige gelden zal kunnen blijven bijeenbrengen en wel op een wijze, dat de twee andere faculteiten (resp. 25 en 50 jaren na de stichting der u.) zullen kunnen worden opgericht, waaraan het Bestuur der St. Radboudstichting reeds zijn aandacht gewijd heeft. Vgl. ook ➝ Hooger Onderwijs (sub II B).

Lit.: behalve talrijke brochuren en blaadjes voor propaganda, de Jaarboeken van de Sint Radboudstichting en de Jaarboeken van de R.K. Universiteit.

Post.

b) De Vrije Universiteit, d.i. vrij van Kerk en Staat, maar gebaseerd op de Gereformeerde levensbeschouwing, werd 20 October 1880 opgericht te Amsterdam door de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, die in 1878 onder leiding van A. Kuyper in het leven was geroepen. Deze vereeniging, die de gelden bijeenbrengt, meest van kleine luiden, en de u. bekostigt, wordt vertegenwoordigd door een Directorium van 7 leden, dat het hoogste bestuurder u. in handen heeft, de 6 curatoren benoemt en op hun voordracht de professoren aanstelt. Het eerste jaar telde de Vrije U. slechts 50 studenten, welk aantal wel spoedig toenam, maar in de litteraire en juridische faculteiten gering bleef, totdat de hooger onderwijswet Kuyper 1905 aan de examens van deze en andere bijzondere u. wettelijke bevoegdheden verleende. In 1930, toen de u. haar 50-jarig bestaan vierde, bestond zij uit vijf faculteiten met 25 professoren, nl. 6 voor Theologie, 5 voor Rechten, 8 voor Letteren en Wijsbegeerte, 4 voor wis- en natuurkunde, 2 voor medicijnen. Zij wordt bezocht door ruim 500 studenten, waarvan ongeveer de helft theologen zijn.

Lit.: Jaarverslagen v. d. Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag.

2° In België bestaan twee bijzondere universiteiten: de Katholieke van Leuven, heropgericht in 1833 [zie ➝ Leuven (kol. 348) en ➝ Hooger Onderwijs (sub III B)], en de liberale van Brussel, opgericht in 1834 (zie ➝ Hooger Onderwijs, sub III B).

Lit.: Pandectes Belges, dl. 127, V° Universitaire (Enseignement).

3° Ook in vsch. andere landen zijn bijz. Kath. universiteiten opgericht, hetzij door bep. Ordes, als te Rome (➝ Gregoriaansche univ.) en Tokio door de Jezuïeten en te Notre Dame (Amerika) door de Congreg. van het Goddelijk Woord, hetzij door de Kath. van het betreffende land, o.a. Manilla, Washington (beide zeer uitgebreid) en Milaan. Deze laatste is opgericht in 1920; examens door den staat erkend sinds 1924; gelden verzameld op den universiteitszondag; 78 professoren, 15 assistenten, faculteiten van Rechten, Letteren en Wijsbegeerte, politieke en sociale wetenschappen, en hoogere cursussen voor degenen, die al doctor zijn. De hoogere onderwijsinstituten in Frankrijk (zie ➝ Institut Catholique): Rijsel, Angers, Parijs, Lyon hebben geen recht om aan hun studenten bij het afleggen der examens bevoegdheid tot doceeren aan Fransche staatsscholen te geven.

Lit.: H. Denifle, Die Entstehung der Universitäten des Mittelalters bis 1400 (1885); St. d’Irsay, Histoire des Universités françaises et étrangères (2 dln. 1938-’35); H. Rashdall, The universities of Europe in the middle ages (2 dln. 21936); N. Schachner, Mediaeval Universities (1937).

Post.

< >