Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-11-2019

Tweetaligheid

betekenis & definitie

1° Het feit, dat een bepaalde persoon twee talen practisch even vlot kan gebruiken (psychologisch verschijnsel).

2° Het feit, dat in een bepaald land (bijv. België) twee talen ongeveer evenveel aanzien genieten (sociologisch verschijnsel). ➝ Bilinguïsme. Weijnen.
3° T. van kinderen. De taal, zooals een kind die leert spreken, is steeds de resultante van tweeërlei factoren: innerlijke, hier den algemeen-menschelijken aanleg; en uiterlijke, d.i. de taal der omgeving. Groeit een kind op in een tweetalige omgeving, dan legt het niet alleen geen voorkeur voor één der talen aan den dag, maar het haspelt ze ook niet door elkaar: onbewust stelt het zich in op de omstandigheden van het oogenblik: het spreekt bijv. tegen zijn Franschen vader altijd Fransch, tegen zijn Duitsche moeder altijd Duitsch. Vergissingen als „il bat le lion mort” zijn zeldzaam. Wèl verwarrend en remmend werkt tweetaligheid op school, vooral wanneer als voertaal een andere dienst doet dan het kind in het gezin en buiten het onderwijs spreekt. Dit werkt nadeelig op het karakter, het denkvermogen, het leeren zoowel van de eigen taal als van de vreemde taal, de algemeene ontwikkeling. Vandaar, dat in de meeste koloniale onderwijssystemen aanvankelijk de landstaal en later pas de taal van het moederland als voertaal gebruikt wordt. In Friesland wordt op ca. 100 scholen onderwijs in het Friesch gegeven, echter niet in de laagste, maar in de hoogste "klassen, niet als voertaal, maar als leertaal.

Lit. : G. J. Nieuwenhuis, Het Nederlandsch in Indië (21930). Rombouts.

< >