Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-10-2019

Tuigage

betekenis & definitie

Onder t. van schepen verstaat men de zeilen met alle touwen, kabels en rondhouten, die voor het gebruik en de bediening ervan noodig zijn.

Het maximale zeiloppervlak, dat een bepaald schip voeren kan, wordt bepaald door de eischen van stabiliteit, die eraan te stellen zijn. De voordeelen, die het biedt om dit oppervlak over zoo weinig mogelijk zeilen te verdeelen, moeten, behalve bij de allerkleinste scheepjes, opgeofferd worden om de bediening mogelijk te maken. Ten aanzien van de verschillende wijzen van zeilvoering kan men op de eerste plaats onderscheid maken tusschen dwarsscheepsche en langscheepsche t. Bij de eerste staan de zeilen in normalen stand dwars op de lengte-as van het schip en worden uitgespreid gehouden door ra’s; bij de tweede staan ze in het langscheepsche vlak. Door touwen, resp. brassen en schooten geheeten, worden de zeilen in den juisten stand t.o.v. de windrichting gebracht. ➝ Zeilen.

Dwarsscheepsche t., vroeger zeer algemeen, komt thans vrijwel niet meer voor (vgl. ➝ Bark, Barkentijn, Brik, Fregat, Galjas, Galjoen, Galjoot, Brigantijn, Pinas).

Naar de verdeeling van het zeiloppervlak onderscheidt men bij de langscheepsche t. verschillende typen. De eenvoudigste vorm met één vierhoekig zeil is het cattuig. Het zeil wordt boven en onder vastgehouden door rondhouten, resp. gaffel en giek genaamd. Zijn gaffel en giek vervangen door één schuin, van den mastvoet omhooggaand rondhout, dat het zeil gespreid houdt, dan spreekt men van spriettuig. Een andere variatie is het emmer- of ➝ loggertuig, op wherries en kano’s in gebruik. Het ➝ sloeptuig heeft twee zeilen en vindt, met kleine variaties, veel toepassing.

In uitgebreidheid volgt hierop het ➝ kottertuig. Schepen met twee masten dragen ➝ yawl-, ➝ kits- of ➝ schoenertuig, al naar gelang grootte en plaats van den achtermast.

In overeenstemming met de wetten der aërodynamica bestaat tegenwoordig het streven het grootzeil niet vierhoekig, maar hoog en driehoekig te maken. Zoolang er nog een gaffel gebruikt wordt, spreekt men van Houari-, Marconi-, of Bermudatuig. Wordt het driehoekige grootzeil alleen door mast en giek vastgehouden, dan is de naam; torentuig.

Tot de niet-noodzakelijke bijzeilen behooren de bolgesneden driehoekige jager of spinnaker en de halfwinder of ballonfok. De moderne Genua-fok, zeer gewild op de Middell. Zee, is daarentegen vlak gesneden.

De zeilen zijn van katoen geweven en worden uit reepen aaneengenaaid. Dicht achter den voorrand moeten ze een uitholling of buik vertoonen. De randen, lijken geheeten, worden vaak met touw (zgn. lijkentouw) versterkt. De rondhouten of spieren worden vervaardigd uit naald- en boomenhout. Om het gewicht te verminderen worden ze wel uitgehold of samengesteld uit kromme planken (Mac-Gruer-spieren). De touwen en kabels worden onderscheiden in staand want (steunen van mast en vaste rondhouten), waarvoor staaldraad wordt gebruikt, en loopend want, uit touwwerk bestaande. Ribourdouille.

< >