Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-10-2019

Tsjecho-Slowakije

betekenis & definitie

(officieele naam: Ceskoslovenska Republika)

A) Aardrijkskunde.

Tsjecho-Slowakije is een land in midden-Europa, grenzend in het W., N. en O. aan Duitschland en Polen, in het Z. aan Roemenië, Hongarije en het voorm. Oostenrijk. Opp. 140 394 km2. Ca. 15 000 000 inwoners. Voor verdere gegevens, betreffende klimaat, middelen van bestaan enz. enz., zie men op de vsch. deelen waaruit T. S. is samengesteld (➝ Bohemen, Moravië, Slowakije). Voor gegevens over bestuur c.d. zie hier beneden.

B) Bestuur.

De grondwet van 29 Febr. 1920 verklaart T. S. tot een democratische republiek. Aan het hoofd staat een president, door beide Kamers van het Wetgevende Lichaam voor 7 jaren en niet meer dan twee keer gekozen. De candidaten moeten verkiesbaar zijn voor het Huis van Afgevaardigden en den leeftijd van 35 jaar bereikt hebben. De wetgevende macht berust bij het parlement, bestaande uit een Kamer van Afgevaardigden en een Senaat. De Kamer van Afgevaardigden, samengesteld volgens het beginsel van de evenredige vertegenwoordiging, telt 300 leden van minstens 40 jaar en wordt gekozen voor 6 jaren door mannen en vrouwen boven 21 jaar.

De Senaat, op dezelfde wijze gekozen, telt 150 leden, boven 45 jaar, voor 8 jaren gekozen, door kiezers boven 26 jaar. Het ministerie is publiekrechtelijk verantwoordelijk. Den staatsburgers is vrijheid gewaarborgd ook in het bezigen van hun moedertaal. Waar het percentage van een nationaliteit boven de 20 uitgaat, is haar taal officieel erkend. De deelen van het land: Bohemen, Moravië en Silezië, en Slowakije zijn resp. in 9, 6, 6 provincies (zupa) verdeeld, die weer in kantons (okres) onderverdeeld zijn.

C) Financiën.

In 1936 werden de ontvangsten begroot op 8033 millioen Tsjech. kronen (100 kr. = ca. 6 gld.), waarvan 1031 millioen uit de staatsbedrijven, 6308 uit belastingen en rechten, 56 uit monopolies en 638 uit overige inkomsten. De uitgaven werden datzelfde jaar begroot op 8032 millioen, verdeeld als volgt: centrale organen van den staat 88,3 millioen; Buitenlandsche zaken 132,7; Defensie 1340; Binnenlandsche Zaken: 714,7; Justitie: 286,6; Onderwijs en Eeredienst 944,8; Landbouw en Verkeer: 741; Sociale zaken: 1939,1; Financiën 1845.

D) Onderwijs.

Lagere scholen (1933-’34): 16 236, waarvan 68,4% Tsjechische en Slowaaksche, 21,7% Duitsche, 5,5% Hongaarsche, 3,7% Roetheensche, 0,6% Poolsche en enkele Roemeensche en Joodsche scholen. Uitgebreid lager onderwijs is bijna uitsluitend Tsjecho-Slowaaksch (74,4%) en Duitsch (23,4%) terwijl bij het middelbaar onderwijs 68,9% Tsjecho-Slowaaksch, 27,7% Duitsch, 1,7% Hongaarsch, 1,4% Roetheensch en 0,3% Poolsch is. Hooger onderwijs: Tsjechische universiteiten: Carolineum, te Praag; Masaryk-universiteit, te Brno; Comeniusuniversiteit te Bratislawa met 16 271 studenten; de Duitsche universiteit te Praag met 6278 stud.; Tsjechische Technische Hoogeschool te Praag en te Brno met 6 560 stud.; Duitsche Technische Hoogeschool te Praag en te Brno met 2897 stud. Andere hoogescholen zijn de Hoogere Veeartsenijschool te Brno, de Hoogere mijnbouwschool te Pribram (Bohemen), de Hoogere Landbouwschool te Brno en de Academie voor Beeldende Kunsten te Praag. Buitendien zijn er nog eenige faculteiten buiten universiteitsverband.

E) Politieke partijen

(1930): Republikeinsche boerenpartij, (Katholieke) Volkspartij, Tsjecho-Slowaaksche S.D.P. (en dissidenten), Nationale-democraten, Partij van kooplieden en ambachtslieden, Communisten, Slowaaksche volkspartij, Duitsche partijen (thans, 1938, grootendeels vereenigd in de Henleinbeweging) en Hongaarsche partijen.

F) Godsdienst.

Van de totale bevolking van T. S., ca. 15 000 000 inw., zijn circa 73,5% Roomsch-Kath., 7,7% Prot., 5,4% lid van de schismatieke Tsjecho-Slow. Nationale Kerk, 4% Gr.-Kath., 2,4% Isr., 1% Orth., terwijl 6,8% tot geen kerkgenootschap behoort.

Lit.: Nikolau, Géographie de la Tchécoslovaquie Praag 1926); N. v. Wijk, De Cechoslovaakse Republiek 1922); Survey of the Czechoslowak Republic in 1935 (niet in den handel). Sivirsky.

G) Kerkelijke indeeling.
T. S. telt 2 R. Kath. aartsbisdommem (Praag en Olomuc) en 9 bisdommen. De Geünieerde Gr. Kath. Kerk telt 2 bisdommen; de Tsjecho-Slow. Nat. Kerk 1 patriarchaat (Praag) en 3 bisdommen.
H) Weermacht.

Het leger bestaat uit: 48 reg. inf.; 4 reg. berginf.; 1 reg. vechtwagens; 4 bat. wielrijders; 11 grensbat.; 11 reg. cav.; 16 reg. veldart.; 18 reg. zware art.; 4 reg. bergart.; 4 reg. luchtdoelart.; 6 luchtvaartreg. (566 vliegtuigen); 7 reg. genie en hulpdiensten, waarmede gevormd worden 12 divisiën en 2 bergbrigaden, gegroepeerd tot 7 legerkorpsen. Algemeene dienstplicht van 20 tot 60 jaar; 2 jaar in actieven dienst, daarna tot 40 jaar in 1e reserve, vervolgens in 2e reserve. Eerste reserve minstens 4 herhalingsoefeningen, verplichte militaire vooroefening vanaf 17e jaar. Jaarl. sterkte: 153 356 (10 059 off.).

Lit.: Annuaire mil. (1937).

v. Munnekrede.
I) Geschiedenis.
T. is als successiestaat ontstaan uit ➝ Moravië, ➝ Slowakije en Bohemen. Voor de gesch. der beide eerste landen, zie aldaar. Hier volgt een overzicht van de gesch. van Bohemen. Dit stond sinds de 10e eeuw onder opperhoogheid van de Duitsche koningen. De dynastie der Premysliden (928-1306) breidde de macht en het aanzien van Bohemen uit. Wenzel I, de Heilige (928-’35), werd door zijn broer Boleslaus (935-’67) vermoord. Wladislaus II (1140-’74) verkreeg den titel van koning, die in 1198 erfelijk werd verklaard. Ottokar II (1253-’78) breidde zijn gebied uit met Oostenrijk, Karinthië, Stiermarken en Krain, maar verloor deze bezittingen, met zijn leven, in den slag op het Marchfeld (1278). Wenzel III werd in 1306 vermoord. De strijd om het bezit van Bohemen tusschen de huizen Habsburg en Luxemburg werd in 1310 ten voordeele van Jan van Luxemburg beslist (1310-’46). Zijn zoon, Karel I (als keizer van Duitschland Karel IV, 1346-’78), de „vader van Bohemen”, heeft veel voor het land gedaan. Handel, nijverheid, kunsten en wetenschappen heeft hij bevorderd, o.a. door de stichting van de universiteit te Praag (1348). Wenzel IV (1378-1419) was minder bekwaam. Onder hem braken de Hussietenoorlogen uit, die eerst eindigden onder zijn opvolger Sigismund (1419-’37). Toen deze kinderloos was gestorven, kwam Bohemen voorbijgaand aan het huis Habsburg in den persoon van Albrecht II (1437-’39) en diens zoon, Ladislaus Posthumus (1439-’67). Daarop werd de Utraquist George Podiebrad (1457-’71), en na hem de zoon van den Poolschen koning Casimir II, Wladislaus II (1471-1516), tot koning gekozen. Dezelfde werd in 1490 ook koning van Hongarije. Met zijn zoon, Lodewijk II (1516-’26), die in den slag van Mohacs sneuvelde, kwam Bohemen wegens een erfverdrag, gesloten tusschen keizer Maximiliaan en Wladislaus II, aan Ferdinand van Oostenrijk (zie ook ➝ Oostenrijk-Hongaarsche monarchie).

Onder Oostenrijk. Rudolf II (1576-1612) vaardigde in 1609 den Majesteitsbrief uit, die de aanleiding werd tot den Dertigjarigen oorlog. Na den dood van Matthias (1612-19) kozen de Boheemsche Standen niet zijn neef Ferdinand tot koning, maar den Calvinist Frederik V van de Palts, hoofd van de Prot. Unie. Door den slag bij den Witten Berg (1620) moest Frederik V vluchten. Ferdinand werd gehuldigd als koning, strafte de opstandelingen en herstelde met krachtige hand den Kath. godsdienst. ➝ Oostenrijk.

In de 19e eeuw ontwaakte de nationaliteitsgedachte. In 1848 werd te Praag een Slavencongres gehouden en ontstond er een oproer, dat snel door Windischgratz werd onderdrukt. Gedurende de tweede helft der 19e eeuw streefden de Tsjechen naar een soort autonomie binnen het Oostenrijksch staatsverband. Een poging van minister Hohenwart (1871) hun wenschen in federatieven zin te bevredigen, moest door het verzet der Duitschers en Hongaren worden opgeheven. Het ministerie-Taaffe (1880) gaf een taalverordening uit, waarin het Tsjechisch met het Duitsch werd gelijkgesteld. In 1897 trachtte minister Badeni de toepassing dezer besluiten voor de ambtenaren krachtiger te maken, maar onder het verzet der Duitschers moest de keizer hem ontslaan.

Zelfs bleven de vroegere voorschriften een doode letter. Met het uitbreken van den Wereldoorlog achtten de leiders, ➝ Benesj en ➝ Masaryk, den tijd van zelfstandigheid gekomen. Zij steunden de vijanden van Oostenrijk, maakten de Tsjechen in het Oostenrijksche leger onbetrouwbaar, zoodat zij naar den vijand overliepen en verkregen in 1918 van de Entente de erkenning van hun zelfstandigheid. Deze werd 28 Oct. 1918 te Praag uitgeroepen. Een Nationale Vergadering ontwierp de grondwet (zie verder onder Bestuur in dit art.). Masaryk bleef, wegens zijn verdiensten, tot kort voor zijn dood (1936) president; Benesj, die tot dan minister van Buitenl.

Zaken was geweest, werd zijn opvolger. In zijn buitenlandsche politiek zoekt het land steun bij Frankrijk en Rusland, omdat het van Duitschland wegens de ➝ „Sudeten-Duitschers” niets goeds te wachten heeft. Door de annexatie van Oostenrijk bij Duitschland op 11 Maart 1938 is de verhouding van T. S. tot Duitschland er niet beter op geworden; de Sudeten-Duitschers stellen zeer hooge eischen van autonomie aan de regeering van Praag en zij weten zich daarbij gesteund door de groote macht van hun volksgenooten over de grenzen. Lit.: L. Spiegel, Die Entstehung des tschechoslowak. Staates (1921); Masaryk, Die Weltrevolution (1927).

Derks.

J) Taal.

Deze varieert in T. S. naar de meerderheid der in bepaalde gebieden gevestigde bevolking: Tsjechen, Duitschers, Polen, enz. Voor het Tsjechisch zie ➝ Bohemen (sub Boheemsche taal).

K) De Tsjecho-Slow. literatuur behoort tot de oudste der Slavische literaturen; werd tot in de 19e e. door het Westen beïnvloed. Sinds de 12e e. verschenen af en toe in het Tsjechisch geschreven kronieken, zooals het Kyrie Eleison. De echtheid der oudste Tsjechische documenten (Königenhofer en Grünberger manuscripten in het Glagolitisch) werd ontkend door Dobrovsky, Kopitar en Masaryk. J. Hus heeft de orthographie der taal vastgelegd en het Prager dialect tot schrijftaal verheven. Chalcicky, Bohuslav Lobkowicz en Amos Komensky (Comenius) behooren tot de grootste figuren der Tsjech. lit. voor de opleving. Deze (1750-1860) stond eerst onder invloed van den grammaticus Josef Dobrovskij en den archaeoloog Pavel Safarik. De Tsjech, lit. bleef echter nog veelal onder Duitschen invloed (Herder, Goethe). Havlicek was anti-Duitsch en anti-Kath.; Bozena Nemcova (midden 19e e.) geloovig Kath.; Jungmann, Palacky en Celakovsky muntten uit door hun lit. werk. Na 1860 richtte zich de Tsjech. lit. naar Fransch en Russisch voorbeeld; Neruda, Vrchlicky en Jirasek blonken op het einde van de 19e e. uit. Masaryk neigde tot realisme; zijn geschriften hebben vooral hist. waarde. Machar schreef tegen het Christendom, terwijl Brzezina pantheïstische neigingen vertoonde. De moderne Tsjechen schrijven vooral realistisch en dikwijls erotisch (Svoboda, Sramek, Vrba, Benesova).

Een eigenlijke Slowaaksche literatuur begon zich eerst tegen het einde van de 18e eeuw te ontwikkelen met Bernolak (* 1762, † 1813); zij kenmerkt zich door religieuze lyriek en nationale gezangen. Als nationaal dichter geldt Hviezdoslav (* 1849, † 1921). Belangrijke schrijvers zijn: Stur, Botto, Chalypka, Krasko. Lit.: Karasek, Slav. Literaturgesch. (1906); Novak, T. L. (Tsjech., 1923); Jelinek, Hist. de la litt. tchèque (1932); Palles, Popul. gesch. der T. Lit. (Tsjech., 1919).

v. Son.
L) Voor beeldende kunst in T. S. zie ➝ Bohemen (sub Boheemsche kunst) enPraag.

< >