(Gr. thrix = haar), Trichina of Trichinella spiralis, draadworm van de fam. der Trichotrachelidae, de verwekker van de trichineziekte of trichinose. De volwassen t. is draadvormig. het mannetje is 1,4 à 1,6 mm lang, het wijfje 3 à 4 mm; dikte ong. 1/20 mm. Zoo vindt men ze in den dunnen darm van honden, katten, varkens e.a. zoogdieren; ook bij den mensch.
Het wijfje brengt levende larven voort, die door den darmwand boren en via bloed- en lymphevaten de spieren bereiken. Zij dringen daarin door, en de spier vormt om de t. een wit, citroenvormig kapsel of cyste van ong. 0,4 mm lengte en 0,25 mm breedte. Dit verkalkt ten slotte vaak; de t. ligt hierin als een spiraal opgerold, en kan aldus wel 30 jaar in leven blijven.
Wordt het vleesch van een met trichinen besmet dier gegeten, zonder dat door behoorlijk koken of braden deze larven gedood zijn, dan wordt door de verteringssappen de kapsel om die larven opgelost en deze komen vrij, groeien in den darm van den nieuwen gastheer uit tot volwassen vormen en de wijfjes daarvan brengen weer larven ter wereld, die nu weer in de spieren van dezen gastheer terecht komen, enz. De mensch besmet zich bijna uitsluitend door het eten van trichinehoudend varkensvleesch. Bij de strenge vleeschkeuring van tegenwoordig komt in de W. Europ. landen trichinose bij den mensch bijna niet meer voor.
De ziekte gaat gepaard met oedemen aan oogen, gezicht en ledematen, verder spierstijfheid en pijn, koorts en neurologische afwijkingen. Het aantal eosinophilen in het bloed stijgt tot zéér hooge waarden, bijv. 60 tot 80%. De diagnose wordt bevestigd door onderzoek van een uitgesneden stukje spier. De trichineziekte is voor het eerst beschreven in 1835 door R. Owen.
Lit.: Sluyter-Swellengrebel-Ihle, De dierlijke Parasieten van den Mensch en onze Huisdieren (31921, 373 vlg.); E. Brumpt, Précis de Parasitologie (I 51936, 1046 vlg.).