Bij den mensch en hoogere gewervelde dieren een trosvormige klier, welke men in den buitenhoek van de oogkas aantreft. Door de t. wordt afgescheiden een alkalische, zoutsmakende vloeistof (traanvocht), welke voor 99 % uit water bestaat en dient om den oogappel te bevochtigen. Door beweging der oogleden wordt het vocht over het oog verdeeld en vervolgens naar den binnenhoek afgeleid, waar het in het traanmeer wordt opgevangen, vanwaar het in den traanzak wordt opgezogen door traankanaaltjes (in elk ooglid één), welke beginnen met een zgn. traanpunt. Van den traanzak wordt het vocht door de traanbuis, waarvan de traanzak een verwijding is, naar de neusholte vervoerd.
L. Willems.