Lang, tot op de voeten reikend kleed, dat door de geestelijken gedragen en over de volle lengte met kleine knoopjes gesloten wordt. De t. is voortgekomen uit de Romeinsche toga, het wijde lange opperkleed, dat door den Romein in het burgerlijk leven gedragen werd, zoodra hij in het openbaar verscheen; deze toga was verschillend in kleur en versiering, naar gelang de waardigheid, leeftijd en levensomstandigheden van den drager. De toog bleef het speciaal kleed der geestelijken, toen de profane feestelijke kleeding zich tot een liturgische had ontwikkeld. Langzamerhand wijzigde zich de kleur overeenkomstig de waardigheid: wit voor den paus, rood voor de kardinalen, paars voor bisschoppen en prelaten, zwart voor de overige geestelijken.
Sinds verschillende liturgische functies, die aanvankelijk door geestelijken met lagere wijdingen verricht werden, in handen van leeken zijn overgegaan, moeten dezen tijdens hun dienst aan het altaar (zangers, acolieten, enz.) met een toog bekleed zijn.