Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-10-2019

Tong (Lat. Lingua)

betekenis & definitie

(dierk.), dikvleezig orgaan in de mondholte der gewervelde dieren, dat zijn hoogste ontwikkeling bereikt bij de zoogdieren. Zij ligt hier los op den bodem der mondholte en is achteraan aan het tongbeen, een boogvormig beenstuk, bevestigd. Wegens haar groote beweeglijkheid is zij geschikt om tijdens het kauwproces het voedsel tusschen de kiezen te brengen, het door kneedbewegingen te mengen met het speeksel en bij het inslikken de spijsbrok aan den slokdarm over te reiken. De voornaamste functie bezit de t. als smaakorgaan (➝ Smaak, 1°).

Bij sommige dieren, zooals miereneters, bij spechten en bij vsch. reptielen en amphibieën dient zij als vangorgaan. Bij enkele zoogdieren, vooral bij de halfapen, bevindt zich onder de t. een plooiensysteem, dat als ondertong wordt aangeduid (bij den mensch: plica fimbriata). Zie afb. 1 in kol. 502 in dl. XVIII.

< >