Gebrande kleiaarde, waaruit in de Oudheid figuurtjes werden vervaardigd, die als pretentielooze offergaven, als speeltuig of snuisterijen dienden, en waarvan, door den aard van de goed bewaarbare materie, zeer vele exemplaren tot ons gekomen zijn. Een witte, krijtachtige laag bedekte ze, en rood en blauw waren de hoofdkleuren van het beschilderd gedeelte. Bekende werkplaatsen waren: → Tanagra, Corinthe, Athene, Myrina. Als archaeologisch document leert de t. c. heel wat over de vergane bouwkunst der 7e en 6e e. v.
Chr. Ook in Italië, tot onder het Keizerrijk, had deze kunst zich sterk uitgebreid. E. De Waele.Lit.: Kékulé, Die antiken Terracotten (1880-’81).
In de middeleeuwen en de 16 e eeuw is de t. kunsthistorisch van minder beteekenis: vele voorwerpen uit het huisraad werden toen in t. gemaakt; verder werd dit materiaal ook gebruikt voor tegels en, in sommige streken tijdens de 15e eeuw, voor dakversieringen. In Italië werden de plastische werken van Luca della → Robbia in t. uitgevoerd, maar met tinglazuur overtrokken. Eerst in de 17e en 18e eeuw kwam de eigenlijke, ongeglazuurde, t. tot hoogen bloei in de plastiek; aanvankelijk werden kleine beeldjes in t. gemaakt als model voor grootere beeldhouwwerken in duurzamer materiaal; later werd de t. ook gebruikt als definitief materiaal zoowel voor groote beelden en groepen (borstbeelden, hofbeelden, enz.) als voor kleinplastiek.
De moderne religieuze kunst toont ons enkele zeer geslaagde beeldhouwwerken in terra-cotta.
Voor de techniek van vervaardiging van t., zie → Ceramiek (sub B).
Lit.: A. E. Brinckmann, Barock-Bozzetti (4 dln. 1923-’25). V. Herck