Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-10-2019

Teirlinck

betekenis & definitie

1° Herman, Vlaamsch schrijver; zoon van 2°. * 24 Febr. 1879 te St. Jans Molenbeek (Brussel). Is met Buysse en Streuvels een der hoofdvertegenwoordigers van het Realisme in Vlaanderen. Veelzijdig begaafd artist, is hij er, met zijn onuitputtelijke gaven aan geest en verbeelding, in geslaagd milde ironie en grillige phantasie te paren aan zijn realisme.

Begonnen met verzen en landelijk phantastische verhalen, ontwikkelde T. zich later tot den teekenaar van impressionistische genrestukjes (Zon, 1906), den uitbeelder van het grootstadsleven (Het bedrijf van den Kwade, 1904; Het ivoren Aapje, 1909) en den speelschen fantast (Mijnheer J. B. Serjanszoon, orator didacticus, 1908). Met zijn tooneelwerk (o.a.

De vertraagde Film, 1922; Ik dien, 1923; De Man zonder Lijf, 1924; De Ekster op de Galg, 1937) beoogde hij vnl. een vernieuwing der vormen. Zijn stukken zijn al te bedacht, sterk allegorisch en gaan zwaar aan onverantwoorde symboliek. Voorbehouden lectuur. Rombauts.

2° Isidoor, Vlaamsch schrijver; vader van 1°. * 1861 te Zegelsem, † 1934 te Brussel. Vooral bekend om zijn populaire en wetensch. folkloristische werken, waarvan hij er sommige (Kinderspel en Kinderlust in Zuid-Nederland, 8 dln. 1902-’06; Brabantsch Sagenboek, 3 dln. 1900-’12) uitgaf in samenwerking met A. De Cock. Alleen publiceerde hij o.m.: De toponymie van den Reinaert (1910-’12), Flora diabolica (1924), Flora magica (1930), alsmede een Zuid-Oost-Vlaandersch Idioticon (1908-’22).

Rombauts.

< >