Aldus worden genoemd de schrijvers van de eerste drie Evangeliën, Matthaeus, Marcus en Lucas, en de evangeliën zelf synoptische Evangeliën. Deze naam is ingevoerd door J. Griesbach (1744-1812). Het woord wordt afgeleid van het Grieksche „sunopsis” = tegelijkertijd zien.
Deze drie Evangeliën kunnen nl. gemakkelijk, en werden ook, in drie kolommen naast elkaar afgedrukt, zoodat men de overeenkomst en het verschil gemakkelijk kan overzien.Synoptische kwestie. Deze bestaat hierin, dat men een verklaring wil zoeken van de eigenaardige verhouding, die er bestaat tusschen deze drie Evangeliën. Er bestaat nl. een zeer groote overeenkomst, zoowel wat de zaak als wat den vorm betreft, maar tegelijkertijd ook een groot verschil tusschen de verhalen, aangehaalde woorden, spreuken, redevoeringen enz. in deze Evangeliën. De beantwoording van de vraag, hoe dit te verklaren, zal tegelijkertijd de manier, waarop onze Evangeliën zijn ontstaan, verklaren. De gegeven antwoorden zijn verre van eensluidend. Bijna iedere auteur verkondigt een eigen meening. Theoretisch kunnen de meeningen ongeveer tot de volgende categorieën worden teruggebracht.
a) De hypothese van de mondelinge overlevering of van de mondelinge catechese. Oorspronkelijk werd alleen gepreekt. Deze prediking kreeg door verschillende omstandigheden een zekeren stereotiepen vorm en ging over dezelfde feiten. Toch was ze weer naar gelang het milieu, waarin ze gepreekt werd, verschillend. Tot deze categorie kan men ook de zgn. Form-geschichtliche Methode terugbrengen.
b) De hypothese van voorafbestaande geschreven documenten. Vóórdat onze Evangeliën tot stand kwamen, bestonden reeds geschreven documenten, die door de Evangelisten benut zijn. Tot deze categorie behoort vnl. de zgn. Zwei Quellentheorie, die het bestaan aannam van een oorspr. verzameling van Spreuken, de Logia en het Evangelie van Marcus of een Oer-Markus, die den grondslag vormden van de Evangeliën. Deze theorie van de twee bronnen is niet te houden.
c) De hypothese van de onderlinge afhankelijkheid. Alle overeenkomst en alle verschil is volgens deze theorie te verklaren door het feit, dat de eene Evangelist den ander benut heeft. In deze theorie is natuurlijk wederom veel nuanceering in de manier, waarop deze onderlinge afhankelijkheid wordt bepaald.
Voor de oplossing van de Synoptische kwestie moet ongetwijfeld met elke van bovengenoemde hypothesen rekening gehouden worden, daar in iedere theorie wel eenige waarheid te vinden is. Een combinatie van onderscheiden factoren, waarbij de individualiteit van eiken schrijver afzonderlijk niet wordt uitgeschakeld, zal wel het meest de waarheid nabij komen.
Lit. o.a.: P. Dausch, Die Synoptische Frage (1914); id., Die Zweiquellen-theorie und die Glaubwürdigkeit der drei älteren Evangeliën (1915); E. Levesque, Nos quatre Evangiles…. (1917); Vosté, De synopticorum mutua relatione et dependentia (1928).