(waterbouwk.) dient om te voorkomen, dat bij kuststroomingen het door de branding losgewoelde zand weggevoerd wordt. Men bouwt dan strandhoofden, d.w.z. loodrecht op de kust staande dammen, lang ca. 100 m en op onderlinge afstanden van 100 tot 200 m. Het middenstuk, „de kern”, bestaat uit zetwerk van basaltzuilen op rijsbeslag en perkoenpalen met aan weerszijden plasbermen van stortsteen. Ze zijn ook gemaakt van gewapend beton, doch de stijve beton bleek minder goed bestand tegen verzakking en uitspoeling.
Wel voldoet steenbezetting tusschen twee ijzeren damwanden.Tegen afslag van den duinvoet door stormvloeden beschermt men dezen wel door achterwaarts hellende of gebogen muren van metselwerk of beton met aan den voet plasbermen van zetsteen (zgn. strandmuren). Bij afnemend strand zijn ze op den duur niet te houden en moeten ze aangevuld worden met strandhoofden.
P. Bongaerts.