(Gr.),
1° Zuilenhal bij oud-Grieksche markten, tempels, enz. Beroemd is de Stoa Poikilè (= rijkbeschilderde s.) op de markt van het Oude Athene, met schilderingen van Polygnotus, Micon en Panaenus, o.a.: slag bij Marathon, verwoesting van Troje. In deze s. gaf o.a. Zeno zijn philosophische lessen (zie onder 2°).
Lit.: Judeich, Topographie von Athen (21931).
W. Vermeulen.
2° Wijsgeerige richting uit de Grieksche Oudheid en den Hellenistischen tijd, wier idealen van levensernst, zedelijke verantwoordelijkheid, onthechting, versterving en Godsvertrouwen de opname van de Christelijke Openbaring in de heidensche wereld hebben bevorderd.
Geschiedenis. Naar oorsprong en inhoud is de S. verwant met de ➝ Cynische School, met wier geschiedenis de hare ook later vaak parallel loopt. Men onderscheidt gewoonlijk drie perioden:
1° de oude Grieksche S. (ca. 300-100 v. Chr.): Zeno van Citium, Cleanthes, Chrysippus;
2° de middelste S. in de Hellenistische wereld en te Rome (ca. 150 v. Chr.-100 na Chr.): Panaetius, Posidonius;
3° de nieuwe S. te Rome (ca. 50-200 na Chr.): Seneca, Musonius Rufus, Epictetus, Marcus Aurelius.
Leer Voor de S. is de wijsbegeerte een practische wetenschap, waarin de voornaamste plaats wordt ingenomen door de ethiek; logica en physica zijn daaraan ondergeschikt. De S. heeft de Aristotelische logica aangevuld en uitgebouwd. Haar kennisleer is sensualistisch, haar zijnsleer materialistisch; ook de ziel is zuiver-stoffelijk: een warme adem, die met het lichaam vergaat. Met Heraclitus beschouwt zij als algemeenen grond der dingen het Scheppende Oervuur, dat tevens als Logos, of Kosmisch Verstand, het wereldgebeuren met noodzakelijkheid, doch tevens op voorzienige wijze met doelmatigheid leidt. In de ethiek geldt de deugd als het hoogste en eenige goed voor den mensch, en daarmee als het laatste doel van zijn handelen. Zij bestaat in het leven volgens de natuur, d.i. volgens de zedelijke wereldorde, belichaamd in den Logos, die ook in de menschelijke rede tot uitdrukking komt.
Dit leven volgens de rede vereischt een afsterven van het geheele gemoeds- en gevoelsleven, dat wordt beschouwd als een ziekte van de ziel, die door redelijk inzicht moet worden overwonnen (➝ Sustine et abstine). Het begrip van den zedelijken plicht is door de S. in de ethiek ingevoerd; ook het begrip geweten krijgt bij haar het eerst een specifiek ethische beteekenis. Over de grenzen der staten heen ziet de S. in de menschheid de eenige natuurlijke gemeenschap; de wederzijdsche plichten en rechten van de leden dier gemeenschap ontleenen hun verbindende kracht niet aan menschelijke instelling, maar aan de natuur zelf; de waarde van iedere staatswet moet aan haar overeenkomst met de natuurwet worden afgemeten.
In de tweede periode wordt de gestrengheid van het zedelijk ideaal der S. aanmerkelijk verzacht. Niet meer het volledige afsterven van het gevoelsleven wordt ten doel gesteld, doch een ordening van gevoelen en begeeren onder leiding der rede. Het zielsbegrip ontwikkelt zich in Platoonschen zin.
In de derde periode komt men weer tot de gestrengheid van de oudste S. terug. Ethiek en religie worden in nauwer verband gebracht. Met voorliefde wordt de gedachte uitgewerkt van de goddelijke voorzienigheid over het menschelijk leven. Door sommigen wordt het uitzicht geopend op een persoonlijk voortbestaan.
Door een uitgebreide propaganda, door persoonlijk contact en individueele leiding heeft de S. in deze periode haar princiepen in toepassing trachten te brengen.
De ethiek van de S. is door de oudste Christel, schrijvers rijkelijk benut. Sommigen nemen zelfs haar natuurphilosophie en psychologie over. Voor de Middeleeuwen vertegenwoordigt zij het beste uit geheel de heidensche Oudheid. In den nieuwen tijd hebben Justus Lipsius en Dirck Coornhert getracht haar te vernieuwen.
Lit.: J. H. Leopold, Stoische wijsheid (21907); P. Barth, Die Stoa (Stuttgart 41922); F. Sassen, Wijsbegeerte der Grieken en Romeinen (21932); K. H. E. de Jong, De Stoa, een wereldphilosophie (1937).
F. Sassen.