(Chondrostei), een orde van de onderklasse der → glansschubbigen; hadden in het Mesozoicum hun grootste verspreiding. Zij kenmerken zich door een langgerekt uitsteeksel voor aan den schedel: het rostrum. Het skelet is slechts onvolkomen verbeend, de chorda dorsalis blijft haast oningesnoerd behouden, wervellichamen komen niet tot ontwikkeling, slechts kraakbeenringen, die ruggemerg en aorta omsluiten. De aan den onderkant geplaatste mond kan slurfvormig uitgestoken worden.
Zij bewonen de groote rivieren der Noordel. gematigde streken en gaan ook tijdelijk naar zee. Meest zijn het groote dieren, waarvan de zwemblaas voor vischlijm en de kuit als kaviaar zeer gezocht zijn. De fam. der steuren (Acipenseridae) is uiterlijk door vijf rijen van beenplaten gekenmerkt, één loopt over den rug, twee aan weerszijden langs de zijden en verder twee langs den buikrand; daardoor verkrijgt het lichaam een vijfhoekige gedaante. Het rostrum is lang, smal, spits toeloopend met vier voeldraden aan de onderzijde.
Het zijn vraatzuchtige roofvisschen, die zich sterk voortplanten, maar door de intensieve jacht toch in aantal verminderen. De steur (Acipenser sturio L.), 2 (soms 6) m lang, met bruine boven- en zilverwitte onderzijde, leeft in Noord-, Oost- en Middell. Zee en Atlant.
Oceaan.
De sterlet (A. ruthenus L.), 1 m lang, donkergrijs met lichtere onderzijde, bewoont de Zwarte Zee en de daarin uitmondende rivieren. De grootste soort is de huso (A. huso L.) uit de Zwarte en Kaspische Zee, die 9 m lang en 1 400 kg zwaar kan worden. Keer.