Ned. letterkundige. * 25 Oct. 1859 te Amsterdam. Ontving haar opvoeding in Brussel en schreef op jeugdigen leeftijd gedichten in de Fransche taal. Pol de Montwist haar te bewegen het Nederlandsch te gebruiken. Zij debuteerde in 1883 als Nederlandsche dichteres met een melancholische, natuurgevoelige poëzie, die door haar zuiverheid van klank en innigheid van belijdenis aansloot bij de dichtkunst van de Tachtigers.
Buitengewoon vruchtbaar, wist zij een zekere eentonigheid niet te vermijden, omdat haar hoofdmotief: de ontgoochelde liefde der vrouw, gedurende langen tijd hetzelfde bleef. Het latere werk kenmerkt zich door een Prot. Christelijke religiositeit. Na haar huwelijk met Frits Lapidoth in 1894 vestigde S. zich te Den Haag.
Zij bleef medewerkster van De Nieuwe Gids.Voorn. werken: Fleurs du rêve (1879); Les printanières (1882); Eenzame Bloemen (1883); Blauwe Bloemen (1884); Beelden en Stemmen (1887); Sneeuwvlokken (1888); Rouwviolen (1889); Blanke Duiven (1895); Diepe Wateren (1897); Stille Dalen (1898) ; Najaarsstemmen (1900); Octoberloover (1903); Bleeke Luchten (1909); Avondwolken (1911); Mara en Dolorosa (1911); Verzen (1915); Eenzame paden (1916); Late Liefde (1919); Late Rozen (1920); Nieuwe verzen (1920); Al onder de boomen (1927); Morgenrood (1929); Avonddauw (1930); Natuurpoëzie (1930); Kinderen (1932); Wijding (1936). Asséïbergs.