of mutatie treedt op, soms geleidelijk, maar meestal vrij plotseling, bij jongens van ca. 13 tot 16 jaar, bij meisjes van ca. 12 tot 14 jaar. Vooral bij jongens krijgt het strottenhoofd grootere afmetingen, alle kraakbeenderen worden harder; het schildkraakbeen gaat scherper vooruitsteken (Adamsappel), de stemlippen worden snel langer en dikker. Dikwijls sluit de stemspleet niet volkomen, waardoor het stemgeluid heesch wordt. De stem slaat dikwijls over.
De jongensstem daalt langzamerhand een octaaf, de meisjesstem slechts een terts, maar wordt voller van klank.Als mutatiestoringen onderscheidt Flatau:
1° Verlengde of vertraagde s., als de mutatieverschijnselen: heeschheid, stemloosheid, „omslaan”, onvermogen om te zingen, langer dan normaal (½ à 2 jaar) voortduren.
2° Onvoltooide s. of blijvende „fistelstem”, als de hooge jongensstem (a-e') na het 18e jaar nog blijft bestaan en hoogstens daalt tot de bovengrens der mannenstem, dus tot e.
3° Perverse s. is een tegen-natuurlijke stemwisseling bij meisjes, als het strottenhoofd zich sterker dan normaal ontwikkelt. De stem wordt dan ruw en laag. v. Amelsvoort.