1° Jan, schilder. * Ca. 1626 te Leiden, ✝ 3 Febr. 1679 aldaar. Leerling van Adr. v. Ostade en Jan v. Goyen, wiens dochter hij huwde.
Hij werkte afwisselend te Leiden, Den Haag, Haarlem en Delft; behalve schilder was hij houder eener taveerne. Hij is een van de grootste genreschilders geweest, die ooit geleefd hebben. Uitbeelder van het menschelijk leven in al zijn vormen, had hij echter altijd de bedoeling een zedenles te geven. Als geen ander heeft hij karakters en gebruiken uit het gewone dagelijksche leven uit alle rangen en standen der maatschappij in beeld gebracht en steeds weer opnieuw verrast hij door zijn scherpe psychologische opmerkingsgaven.
Doorspekt met den fijnsten humor wist hij menschelijke zwakheden en gebreken, vooral waar zij toe leiden, te kenschetsen. De geest van zijn werken is zóó frisch en levend, dat zij nooit in vergetelheid zijn geraakt, maar door de eeuwen heen belangstelling en vereering hebben gewekt. Op het Ned. volk hebben zij zeker een diepen indruk achtergelaten en zij verwierven groote populariteit; dit blijkt uit uitdrukkingen als „een huishouden als van Jan Steen”, te danken aan de talrijke uitbeeldingen van den meester, waarin hij het slechte voorbeeld door ouders en ouderen aan kinderen, in den huiselijken kring gegeven, hekelt.
Er spreekt uit den kunstenaar nooit haat of bitterheid, veeleer medelijden; het zijn de menschelijke zwakheden, die hij in den geest van „ik ben mensch en niets menschelijks is mij vreemd” weergeeft en waarbij hij als het ware maant zich te beteren.
Veel zwakker van inhoud zijn de bijbelsche voorstellingen, die hij ook menigmaal heeft geschilderd. Naast den grootsten lof, die hem toekomt voor den onuitputtelijk rijken geestelijken inhoud zijner werken, kan men ook niet genoeg waardeering uitspreken voor zijn voortreffelijke verzorging van het uiterlijke. Hij was een feilloos teekenaar en als schilder een colorist van den hoogsten rang. Zijn werkwijze, in nauw contact met de Leidsche school, was uitermate verzorgd, zijn kleuren, op het emailachtige af, bleven echter steeds levend, vol van de rijkste nuanceeringen en vervielen nooit in het wel eens al te gladde, koude aspect zijner stadgenooten.
Hij was geweldig vruchtbaar en het aantal overgebleven werken van zijn hand loopt in de honderden. Weinigen onzer groote meesters uit de 17e eeuw zijn zoo compleet in het Rijks Museum te Amsterdam vertegenwoordigd; men kan er den grooten kunstenaar in al zijn uitingen bewonderen. — Zie afb. 4 op de pl. t/o kol. 353 in dl. XVIII; voor het monogram van J. S. zie afb. 10 in kol. 15 in dl.
XVIII.Lit.: A. Bredius, J. S. (1927); W. Martin, Onze 17eeeuwsche Schilderkunst (1934). Schretlen.
2° Joannes van den, Ned. priester. *Ca. 1675 te Dordrecht, ✝24 Mei 1748. 1700 priester gewijd, 1700-’02 kap. te Haarlem, 1702-’19 pastoor te Wormer, 17191746 te Haarlem (Hoek),sinds 1713 kanunnik, sinds 1728 kapitteldeken envicaris-generaal,aanvankelijk pro Codd, refractairgezind, later bekeerd, werd 12 Dec. 1723 benoemd tot apost. vicaris der Holl. Zending i.p.v. J. v. →Bijleveldt, maar zonder effect, daar de Staten van Holland hem toelating weigerden; sinds October 1727 was hij aartspriester van heel Holland en Zeeland; de districts-aartspriesters bleven (landdekens), maar aan hem ondergeschikt.
Lit.: Van der Loos, in: Nw. Ned. Biogr. Wbk. (IV). Rogier.
3° Reinier van der, →Gemma Frisius.
4° Wilhelmus van der, Ned. priester, ✝5 Jan. 1766 te Utrecht. 1738-’41 kapelaan te Vinkeveen, 1741-’66 pastoor te Utrecht (buiten de Wittevrouwenpoort), 1757-’66 aartspriester van Utrecht.