(stad, plaats en houden) wordt genoemd degene, die als plaatsbekleeder het ambt van een ander waarneemt. In bijzondere toepassing op den paus als plaatsbekleeder Gods op aarde. Het meest gebruikt echter als benaming van dengene, die in plaats van den vorst of landvoogd een deel van diens rijk bestuurt. Zoo was tot in den opstand tegen Spanje in de Nederlanden een s. iemand, die in naam van den vorst een of meer gewesten bestuurde.
Door de voorstelling, dat Willem van Oranje niet was afgetreden als s. van Philips II, werd aan deze beteekenis van s. wel vastgehouden, maar in dezen tijd valt toch de overgang naar de beteekenis, die het woord in de Rep. der Ver. Ned. heeft gehad, nl. de persoon, die met de Staten aan het hoofd stond eener provincie. De souverein geworden Staten stelden hem aan, de s. was hun dienaar, doch bezat ook nog rechten, die eertijds den landsheer hadden toebehoord, welke hem weer boven de Staten plaatsten.De s. in Holland had, naar de onderscheiding van Slingelandt, vijf bevoegdheden: de zorg voor de handhaving van den waren godsdienst, van de Justitie, de verandering der magistraten, de aanstelling van vele ambtenaren, het geven van pardon en van remissie. Het kapitein-generaalschap der Provincie zette de kroon op zijn positie.
Lit.: Fruin-Colenbrander, Gesch. der Staatsinstellingen in Nederland (21922).
J. D. M. Cornelissen.