(econ.). Hieronder verstaat men gemeenlijk het bestendigen van het prijsniveau. Als vraagstuk is s. vooral na den Wereldoorlog op den voorgrond getreden als gevolg van de groote prijsschommelingen, welke zich in de meeste landen voordeden. De voorstanders van s. gaan van de opvatting uit, dat de crises haar voornaamste oorzaak vinden in de veranderingen van het prijspeil en van de geldswaarde.
In overeenstemming hiermede wordt s. in de eerste plaats geëischt door de monetaire crisistheoretici (Irving Fisher, Keynes, Hawtrev), die als middelen hiertoe aanbevelen: reguleering van de geldcirculatie resp. de geldhoeveelheid en crediet-contrôle. Terwijl Irving Fisher vroeger zijn toevlucht zocht in repressie, door nl. achteraf het goudgehalte van de rekeneenheid zoodanig te verminderen of te vermeerderen, dat die rekeneenheid dezelfde koopkracht behoudt, geeft Keynes de voorkeur aan preventie, door nl. het crediet te controleeren en zoodoende prijsschommelingen te voorkomen. Beiden trachten de storingen dus op te heffen of te voorkomen door operaties aan de geldzijde. De fout van beide opvattingen is, dat het prijspeil niet alleen van de geldzijde uit bepaald wordt, maar ook afhankelijk is van factoren aan de zijde der goederen en diensten.Lit.: Irving Fisher, Stabilising the dollar (1920); Keynes, A tract on monetary reform (1924); Hawtrey, Currency and credit (1919); Bellerby, Monetary stability (1925).