Naam voor het tweede stadium van het jong-Palaeolithicum, dat volgt op het Aurignacien en het Magdalénien voorafgaat. De term is afgeleid van Solutré, een plaatsje bij Macon (Fr. dept.
Saöneet-Loire), waar op de plaats genaamd „Le Crot du Charnier” belangrijke overblijfsels uit vermeld tijdperk werden gevonden en onderzocht (resten van paardengebeente, waartusschen overblijfsels van haarden).Solutréen-nederzettingen, die meestal in grotten en holen waren aangelegd, wegens het droog en koud klimaat, zijn vnl. gekarakteriseerd door de aanwezigheid van kleine, sierlijk bewerkte pijlof werpspiesspitsen in den vorm van laurierof wilgenbladeren en van kerfspitsen (pointes a cran). Deze tot nog toe ongekende vormen in het Palaeolithisch silex-materiaal vertoonen tevens een nieuwe methode van retoucheeren, die bestaat in het afslaan van dunne splinters over de geheele oppervlakte van het voorwerp en aan beide zijden, wanneer het lauriervormige pijlspitsen betreft. In dit cultuurstadium komen ook diersculptuur en diergraveering voor op beenderen en steen.
In weerwil van de benaming is de „heimat” van het Solutréen echter niet te zoeken in Frankrijk, maar wel in O. Europa. In een reeks holen in Hongarije, Moravië, Oostenrijk en Polen vindt men de meest primitieve en oudste typen van deze nieuwe gebruiksvoorwerpen. Verspreid naar Z. Duitschland, gaat dan deze Solutréencultuur naar de Rijnstreek en vandaar naar Frankrijk, vnl. naar het Z. in het gebied tusschen Loire en Pyreneeën, waar men een jonger en meer ontwikkeld stadium van bewuste cultuur aantreft, die van hieruit langs de kust in Spanje doordringt, ten W. in Cantabrië en ten O. in Catalonië.
Lit.: Déchelette, Manuel d’Arehéologie Préhistor. Celt. et Gallo-Romaine (I 1908); Ebert, ReaUexik. d. Vorgesch. (XII 1928); Menghin, Weltgesch. der Steinzeit (1931). ft, fie Maeyer.