Indo-Europ. volk, dat zich ca. 1000 v. Chr. scheidde van den Baltisch-Slavischen stam en zich vestigde tusschen Weichsel en Pripet; in de eerste eeuwen der Christelijke jaartelling splitsten zich de S. in Oost-S. (Russen, Wit-Russen en Oekrainers), West-S. (Polen, Kasjoeben, Wenden, Tsjechen, Slowaken) en Zuid-S. (Slowenen, Kroaten, Serven en wat taal betreft Bulgaren).
De naam S. wordt het eerst gebezigd door Ptolemaeus, die van Soeovenen (Soubènoi) sprak, terwijl later de Gr. vorm Sklaboi en de Lat. vorm Sclavi ontstonden. Uit het verloren gegaan algemeen Slavisch ontwikkelden zich: het oud-Slavisch, het Russisch, het Oekrainsch, het Wit-Russisch, het Poolsch, het Kasjoebsch, het Polaansch, het Lusatisch, het Tsjechisch, het Slowaaksch, het Sloweensch, het Kroatisch, het Servisch, het Bulgaarsch.
De Oost-S. en een gedeelte der Zuid-S. (Serven en Bulgaren) behooren grootendeels tot den Orthod. godsdienst; de overigen zijn grootendeels Katholiek. Er zijn ca. 200 millioen Slaven.Over gesch., kunst enz. der S. zie men de afzonderlijke Slavische landen: →Rusland, Polen, Tsjecho-Slowakije, Joego-Slavië, Servië.
Lit.: Niederle, Manuel de l’Antiquité slave (1923); Peisker, The Expansion of Slavs (1914); Safarik, Abkunft der S. (1828); Sjachmatow, Ontstaan der Slavische talen (Russ. 1899); Meillet, Le slave commun (21934). v. Son.
Slavische muziek Ethnologisch vallen de Slavische volkeren uiteen in
1° Oost-Slaven, den Russisch-Oekrainschen stam;
2° West-Slaven,
a) Tsjechen,
b) Slowaken,
c) Polen;
3° de Zuid-Slaven,
a) Serven,
b) Kroaten,
c) Bulgaren.
1° Voor de muziek der Oost-Slaven, zie →Rusland (sub Russische muziek).
2° a) en b). Afgezien van de volksliederen vormt de Tsjecho-Slowaaksche muziek geen eenheid; componisten als Stamitz, Benda, Dussek, Tomaschek en Dreyschock werkten geheel naar Duitsch voorbeeld. Eerst met de Romantiek wordt men zich meer van den volksliederenschat bewust. Fr. Smetana en A. Dvorak zijn de eersten, die deze bewust in hun werk toepassen. Van de voorn. componisten moeten worden vermeld: Z. Fibich, V. Novak, Jos. Suk, O. Ostrcil, K.B. Jirak, Jac. Weinberger, O. Nedbal, K. Krenek en A. Haba.
Lit.: A. Soubies, Hist. de la mus. en Bohème (1898); P. Nettl, Musikbarock in Böhmen u. Mähren (1927).
c.) Ook Polen wordt tot ca. 1800 door het Westen beheerscht. De 16e-eeuwsche orgel- en luitkunst (Jan v. Llublin) wijst naar Duitschland, W. v. Samter (✝1572) en Martinus Leopolita (*1540, ✝1589) staan onder Palestrina-invloed. Omgekeerd brengen Poolsche violisten de nationale dansen als polonaise en mazurka naar Pruisen en Frankrijk. Na de Russische inlijving nam het Poolsche muziekleven zeer af. Uit dezen tijd moeten toch genoemd: J. Kozlowski (*1757, ✝1821) Kamienski (*1724, ✝1821), vorst R. Radziwill (*1775, ✝1833), W. Kurpinski (*1785, ✝1857), Jos. Elsner (*1769, ✝1854), de leeraar van Chopin, en F. Dobrzynski (*1807, ✝1865). Een hooge vlucht neemt het muziekleven met →Chopin, die zijn leven echter grootendeels in Frankrijk doorbracht; als liedercomponist is Stan. Moniuszko (*1819, ✝1872) van belang. Invloed van Brahms onderging Wl. Zelenski (*1837, ✝1921). H. Wieniawski (*1835, ✝1880) verwierf wereldnaam als vioolvirtuoos; zijn pianistische evenknie is J. →Paderewski (*1860). Belangrijke modernen: E. Mynarski (*1870), G. Fitelberg (*1879), L. Rozycki (*1883) en als voorn. figuur Karol Szymanowski (*1882, ✝1936).
Lit.: M. Ryb, in: Lavignac, Encyclopédie de la Musique (V, 2568 vlg.); Zd. Jachimecki, Historja muzyki polskiej (1920); Al. Polinski, Historja muzyki polskiej wzarysie (1908); H. Opienski, La musique polonaise (1918).
3° Zuid-Slavische muziek. In de Servische en Kroatische muziek neemt de volksmuziek het belangrijkste deel in (hoofdinstrument: de Gusla, een eensnarige schootviool). Na 1830 begint ook hier de opleving. De eerste Kroatische opera schreef V. Lisinski (1846). Belangrijke figuur is Davorin Jenko (*1835, ✝1914), o.a. 39 opera’s en het nationale volkslied. Verder nog: Franz Vilhar, F. v. Sicca en vooral de Kroaat B. Sirola (*1889). In Servië zijn nog van belang: Stojanovic (*1855, ✝1914), Binicki (*1872) en Milojevic. In Bulgarije: Karadzov en P. Wladigeroff (*1899). Zie verder ook →Rusland (sub Russ. muziek),
Lit.: G. Becking, Der Musik. Bau des Montenegr. Volksepos (in: Arch. Néerland. de Phonétique VIII/IX, 1933) ; W. Wünsch, Die Geigentechnik der Guslaren (1934); J.
Mantuani, in: Adlers Handbuch der Musikgesch. (21930, 1165 vlg.); P. Panoff, Alt-Slavische Volksund Kirchenmusik (in: Bückens Hdb. d. Musikgesch.); W. Spassow, Volksmusik, Volksinstr. und Volkstänze der Bulg. (diss. 1931). Koole.