Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 14-11-2019

Sjintô en missioneering (aanvulling)

betekenis & definitie

Om aan de richtlijnen voor de missioneering in Japan, opgesteld door den Apost. Delegaat in Japan, Z.H.

Exc. Mgr.

Marella, bij schrijven van 8 Dec. 1935 aan de oversten van de religieuze instituten en congregaties van Nippon, nog hooger gezag te verleenen, vaardigde de H. Congregatie tot Voortplanting des Geloofs 26 Mei 1936 een instructie uit „over de plichten der Japansche Katholieken jegens hun vaderland”.

Deze instructie vermeldt in haar theoretisch gedeelte de voorschriften derzelfde Congregatie van 1659, waarin den missionarissen op het hart werd gedrukt, in de missielanden niet hun eigen gebruiken ten koste van de nationale gebruiken dier landen in te voeren, doch eerbied aan den dag te leggen voor al die gebruiken, welke niet klaarblijkelijk in strijd zijn met den Christelijken godsdienst en diens zedeleer. Zij past dit beginsel toe op Japan met te zeggen, dat het tot de taak der missionarissen behoort de toewijding en de liefde der Japanneezen voor hun vaderland in eere te houden en de geloovigen er op te wijzen, dat zij niet mogen achter staan bij de liefde, welke anderen koesteren voor hun vaderland.Daarna beschouwt de instructie den aard van de handelingen, waarin tegenwoordig de vaderlandsliefde der Japanneezen zich uit, en constateert, dat zij openbare plechtigheden en handelingen betreffen, die weliswaar haar oorsprong hebben in heidensche godsdiensten, maar die niet in zich slecht, doch veeleer onverschillig zijn en ook niet als godsdienstig, doch als burgerlijke daden worden voorgeschreven om de vaderlandsliefde tot uiting en ontwikkeling te brengen. De Japansche regeering heeft geenszins de bedoeling, Katholieken of niet-Katholieken te dwingen, op eenigerlei wijze adhaesie te betuigen aan die godsdiensten, waarin deze gewoonten zijn ontstaan; meermalen heeft de Japansche regeering verklaard, dat er onderscheid bestaat tusschen het nationaal en het godsdienstig Sjintoïsme, wat ook hieruit blijkt, dat de nationale tempels of monumenten (Jinja) onder een ander ministerie ressorteeren dan de Sjintôïstische tempels. Toen dan ook de aartsbisschop van Tokio in Sept. 1932 een schrijven richtte aan den minister van onderwijs over het verplicht bezoek der Japansche scholieren aan de nationale tempels, antwoordde de minister, dat dit bezoek geen godsdienstig karakter droeg, maar uitsluitend verplichtend was gesteld vanwege de opvoedkundige waarde, die hieraan werd toegekend; hierdoor immers wilde men de trouw en de vaderlandsliefde van de jeugd bevorderen. Daaruit volgt, dat de plechtigheden bij de Jinja, waaraan de jeugd moet deelnemen van de overheid, geen godsdienstig karakter dragen.

Hetzelfde schijnt men te moeten aannemen van de openbare plechtigheden, die op bepaalde dagen, door bemiddeling of op initiatief van de autoriteiten, bij de nationale Jinja plaats hebben; herhaaldelijk hebben immers de autoriteiten hun opvatting hieromtrent te kennen gegeven, die gedeeld wordt door de ontwikkelden in Japan en door ter zake kundigen.

Van ongeveer gelijken aard zijn ook de particuliere plechtigheden, die bijv. bij begrafenissen en huwelijken plaats vinden volgens de oude Japansche gewoonten; zij hebben het godsdienstig karakter, dat zij misschien oorspronkelijk hebben gehad, verloren en bezitten voortaan louter burgerlijke beteekenis. Wanneer men zich van dergelijke gebruiken afzijdig zou houden, dan zou in de publieke opinie de opvatting post kunnen vatten, dat de Japansche Katholieken geen vaderlandsliefde en beschaving bezitten, hetgeen aan de Kerk en aan de zielen schade zou berokkenen.

In het praktisch gedeelte van haar instructie stelde de H. Congregatie tot Voortplanting des Geloofs de volgende richtlijnen vast, die door den H. Vader werden goedgekeurd en verplichtend gesteld:

1° de ordinarissen in Japan moeten de geloovigen onderrichten, dat de burgerlijke overheid blijkens herhaaldelijke verklaring, en ook de algemeene opvatting der ontwikkelden, aan de plechtigheden bij de Jinja uitsluitend de beteekenis toe kennen van vaderlandsliefde, nl. van eerbied jegens de keizerlijke familie en de weldoeners van het vaderland; en dat derhalve de Katholieken mogen deelnemen aan deze plechtigheden, die een zuiver burgerlijk karakter hebben gekregen; zoo noodig, moeten zij daarbij hun bedoeling verklaren, om verkeerden uitleg van hun handelwijze te voorkomen.
2° Dezelfde ordinarissen kunnen toestaan, dat de geloovigen, wanneer zij aan begrafenis-, huwelijksen andere particuliere plechtigheden deelnemen, die in het maatschappelijk leven van Japan gebruikelijk zijn, op dezelfde wijze als de anderen meedoen aan al die plechtigheden, die misschien wel van godsdienstigen oorsprong zijn, maar door de gewijzigde omstandigheden van plaats en tijd en volgens de publieke opinie tegenwoordig nog slechts de beteekenis hebben van beleefdheid en welwillendheid; zoo noodig, moeten zij ook hier van hun bedoeling doen blijken.

Lit.: A. Mulders, Richtlijnen voor de missioneering in Japan (in: Het Missiewerk XIX 1937-’38.); Id., De Plichten der Japansche Katholieken jegens hun vaderland (in: Het Missiewerk XIX 1937-’38.). A.Mulders.

< >