(Gr. seiraein = omstrikken) (myth.), oorspronkelijk doodsgeesten, die bloeddorstig in of om de onderwereld rondzweven, en naar hun wezen met ➝ Erinyen, ➝ Harpijen enz. verwant zijn. Deze voorstelling is evenwel verdrongen door het beeld, dat Homerus (Odyssea XII, 160 vlg.) van hen ontwierp: meisjes met vogellijf, die door hun uitzonderlijk lief gezang de zeevaarders, hier ➝ Odysseus en zijn makkers, op een eiland in de zee trachtten te lokken, om hun het bloed uit te zuigen.
Dat eiland was met huiden en beenderen van dooden bedekt. In de laat-Gr. letterkunde krijgt de wordingsgeschiedenis der S. een romantische tint: de Sirene is een preutsche jonkvrouw, in een bloedslorpend wezen veranderd.Het motief der S., dat algemeen-menschelijk als een symbool van zinnelijke liefde en verderf, en, voor een zeevaardersvolk, als een soort van Loreley-motief kan aangevoeld worden, wordt in de Gr. kunst, vooral in verband met het Odysseus-avontuur voorgesteld. Dat de S. in de latere Rom. kunst op sarcophagen voorkomt, wijst terug op de primitieve beteekenis: ook op grafsteenen verbeelden zij de zielen der afgestorvenen, elders wegsleurende doodsdaemonen. Vooral de decoratieve kunst (in hoofdzaak de vazen) heeft het tweeslachtig Sirenewezen overvloedig afgebeeld.