Ned. letterkundige. *17 Oct. 1898. Studeerde medicijnen te Amsterdam, werd arts in 1927, wijdde zich echter uitsluitend aan de fraaie letteren en is sedert 1938 als letterkundig redacteur verbonden aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Als dichter van zeer betrekkelijke beteekenis, verwierf V. zich als prozaschrijver en in het bijzonder als romancier in korten tijd een grooten naam door de analytische scherpte, waarmede hij zijn onderwerpen weet te behandelen. Hij past de psychologische ontleedkunde toe volgens de nieuwste wetenschappelijke methoden, hem bij zijn medische studiën vertrouwd geworden.
In zooverre sluit hij zich, doch als radicaal vernieuwer, aan bij de naturalistische school. Zijn proza, zelden sierlijk en soms slordig, is doorgaans indringend; de schrijver beschikt over een sterk beeldend vermogen en een soepele fantasie. Van levenshouding is hij volstrekt individualist. Fel bestrijdt hij, met grimmigen hoon, alle collectivismen, ook in het godsdienstige.
Toch tracht hij zich de diepste gemoedsbewegingen van den geloovigen mensch objectief voor te stellen. V. is een letterkundig criticus met scherp ontledend verstand, een persoonlijken smaak (dien hij soms te weinig rechtvaardigt) en veel eruditie, vnl. inzake de nieuwere wereldliteratuur. Zijn critieken worden echter vaak ontsierd door een overdadig gebruik van technische termen, waaraan hij een bijzondere beteekenis toekent, zoodat men terecht kan spreken van zijn „critisch jargon”. Asselbergs.Voorn. werk: Poezië. Verzen (1932); Berijmd Palet (1933); Vrouwendienst (1934); Kind van Stad en Land (1936). Novellen: De oubliette (1933); De Dood Betrapt (1935); Narcissus op Vrijers Voeten (1938). Romans: Terug tot Ina Damman (1934); Else Bötler, Duitsch dienstmeisje (1935); Meneer Visser’s Hellevaart (1936); Het Vijfde Zegel (1937, bekroond met den C. W. van der Hoogtprijs 1938). Critisch werk: R.
M. Rilke als barokkunstenaar (1938). In samenwerking met mr. H. Marsman schreef V. den roman-in-brieven „Heden ik, morgen gij" (1936).