Oude Palestijnsche stad in het Ephraimgebergte, reeds door Sesostris III genoemd, verder in de Amarnabrieven. De aartsvaders Abraham, Isaac en Jacob verbleven rond S. (Gen. 12.6; 33.18; 35.4; 37.14), toen nog bewoond door de Hevieten (Gen. 34).
S. moet spoedig door Josuë veroverd zijn, hoewel het feit van de inname nergens vermeld staat. Het werd toegewezen aan Ephraim, was een godsdienstig centrum (Jos. 24.1-28) en onder Abimelech de eerste koningsstad der Israëlieten (Jud. 9).
Roboam zou daar gekroond worden, maar werd door zijn ontactisch optreden de aanleiding tot de rijksscheuring. S. werd toen residentie van het Noordrijk (3 Reg. 12.25).
Toen deze verplaatst werd naar Phanuël, later naar Thirza en Samaria, raakte S. op den achtergrond. Na de ballingschap werd S. geestelijk middelpunt van de Samaritanen, vooral toen er ten tijde van Nehemias op den nabijgelegen Garizim een tempel gebouwd was.
Deze tempel en de oude stad werden in 128 v. Chr. door Joannes Hyrcanus verwoest, de nieuwe stad heette Neapolis, het huidige ➝ Naboeloes.
Ruïnen van de oude stad liggen op eenigen afstand daarvan, in Balata. Opgravingen van 1913-’14 door E.
Sellin, voortgezet in 1926, met medewerking o.a. van G.
Welter en prof.
F. M.
Th. Böhl, die ook door de oprichting van het Ned.
Sichem-comité het werk steunde. Oneenigheid tusschen Sellin en Welter deed het werk staken, totdat het vanaf 1929 door Welter alleen is voortgezet.Lit.: F. M. Th. Böhl, De Gesch. v. d. stad S. en de opgravingen aldaar 1926 (Kon. Acad. Wetensch. afd. Lett. dl. 62 Serie B, nr. 1).
A. v. d. Born.