Vormt de verbinding tusschen twee deelen van een scheepvaartweg met verschillende hoogte van waterspiegel en dient om de schepen gelegenheid te geven van het eene naar het andere peil over te gaan. Een s. bestaat in den regel uit twee sluishoofden en een schutkolk.
De sluishoofden bevatten de beweegbare waterkeeringen. Het aan de zijde van het bovenpand gelegen sluishoofd noemt men het bovenhoofd, het andere het benedenhoofd.
Bij een s. aan benedenrivier of zee, waarbij de waterstand soms aan de eene, soms aan de andere zijde van s. het hoogste is, spreekt men van buitenhoofd en binnenhoofd. In de schutkolk vinden de schepen plaats, welke door de s. worden geschut.
Hierbij onderscheidt men opschutten en afschutten, naar gelang het schip van laag naar hoog peil wordt overgebracht, of omgekeerd. Het schutten vindt als volgt plaats.
Wanneer een schip, dat opgeschut moet worden, uit het benedenpand de sluis is binnengevaren (het niveau in de schutkolk is dan uiteraard gelijk met het peil van het benedenpand), worden achter dit schip de benedendeuren (sluisdeuren in het benedenhoofd) gesloten. Vervolgens wordt, hetzij door het openen van de rioolschuiven in het bovenhoofd, hetzij door het openen van de ➝ rinketten in de bovendeur, hetzij op andere wijze, water uit het bovenpand in de schutkolk ingelaten.
Dientengevolge stijgt het niveau in de schutkolk, tot het ten slotte het peil van het bovenpand bereikt heeft. Alsdan kunnen de bovendeuren worden geopend en kan het schip het bovenpand invaren.
Bij het afschutten heeft het omgekeerde plaats. Egelie.