Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 14-10-2019

Ruimte-acoustiek

betekenis & definitie

is de leer van het geluid in de driedimensionale ruimte. Daar deze óf onbeperkt óf omsloten kan zijn, onderscheidt men een openruimte-acoustiek en een acoustiek in omsloten ruimten.

De eerste komt vnl. neer op het bestudeeren van de wijze van voortplanting van het geluid in de open lucht; de tweede behandelt de ingewikkelde geluidsbestanden, die, door het herhaalde weerkaatsen tegen de begrenzende wanden, in grootere of kleinere lokalen optreden. In de vrije ruimte plant het geluid zich vrijwel ongestoord voort volgens bekende wetten.

De problemen, die hierbij optreden, met name omtrent de verstaanbaarheid van een spreker in de open lucht, zijn dan ook niet moeilijk op te lossen. Veel moeilijker wordt die oplossing voor omsloten ruimten.

Hierin kunnen o.a. optreden: echo’s, stilte-zones en concentraties, terwijl een schadelijke nagalm in grootere ruimten het gesprokene zelfs geheel onverstaanbaar kan maken. Voor de echo wordt minstens terugkaatsing op een afstand van 34 m vereischt (dan wordt het teruggekaatste geluid gehoord na 1/5 sec, den tijd, die noodig is om een lettergreep uit te spreken), zoodat deze alleen in zeer groote kerken of zalen kan voorkomen.

Stilte-zones ontstaan in allerlei lokalen, zelfs van geringe afmetingen, als de wanden goed weerkaatsen en eenzelfde toon eenigen tijd wordt aangehouden. Zij worden veroorzaakt door, en ter plaatse van, de knooplijnen (-vakken) van staande golven, die in de ruimte ontstaan door interferentie.

Gewoonlijk merkt men van dit verschijnsel niets, daar men met beide ooren hoort en de tonen der muziek en vooral die der spraak niet lang genoeg gelijkmatig aanhouden. Concentraties hebben plaats in de brandpunten van gebogen oppervlakken (koepels, nissen enz.), waarmede bij den bouw van gehoorzalen rekening gehouden moet worden.

Voor den schadelijken nagalm zie onder ➝ Zaalacoustiek.Lit.: Geiger en Scheel, Handb. der Physik (VIII, hfst. 16).

A. Mulder.

< >