Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-10-2019

Rossum (pers.)

betekenis & definitie

1° Maarten, → Maarten van Rossum.

2° Willem Marinus van, kardinaal, Redemptorist. * 3 Sept. 1854 te Zwolle, ✝ 30 Aug. 1932 te Maastricht (graf en museum te Wittem, standbeeld te Den Bosch). Priester gewijd 17 Oct. 1879. Na te Wittem prof. en rector te zijn geweest, werd hij, in 1895 naar Rome geroepen, consultor van het H. Officie (1896), lid van de codificatie-commissie (1904), kardinaal 27 Nov. 1911, groot-poenitencier (1915), prefect der Propaganda 12 Maart 1918, en was pauselijk delegaat bij de Internat. Eucharistische Congressen van Weenen (1912) en Amsterdam (1924). Zijn, ook als dogmatisch schrijver, groote verdiensten worden overtroffen door zijn (na de ontwrichting van den Wereldoorlog) in alles voorzienenden reuzenarbeid voor de missies, waardoor hij „in de geschiedenis der missiebeweging een eerste plaats zal blijven innemen” (Osserv. Rom. 1 Sept. 1932). Hij stichtte het agentschap Fides (400 correspondenten in de missielanden); centraliseerde de missieliefdewerken; vermeerderde de zelfstandige missiegebieden (1918: 295; 1931: 446); stelde nieuwe apost. delegaties in (1918: 3, 1931: 9); bevorderde de opleiding van inheemsche priesters (1918: 3 581; 1931: 4 798) en bisschoppen (1913: 4 en alleen in Voor-Indië; 1931: 23).

Mosmans.

Lit.: in: Kath. Missiën (1932, 269); Zschr. Miss. Wiss. (1932, 352 ); Illustr. Vatic. (1932, 893); Volksmissionaris (1932, 290-305); Het Missiewerk (XIV, 140-164); Drehmanns, Kard. v. R. (1935); De Meulemeester, in: Bibliogr.

Génér. des Ecriv. Rédempt. (II, 444-447).

< >