1° Adrianus, Ned. letterkundige ; neef van 2°. * 23 Mei 1888 te Amsterdam. Studeerde 1908-’11 in Engeland, o.a. te Oxford, onderging er den invloed der Engelsche, Schotsche en Iersche poëzie, speciaal van Shelley, Swinburne en Yeats.
R. schrijft een eenzelvige, diep-bewogen lyriek, waarin het motief der onvoldaanheid over de aardsche levensvoorwaarden en het heimwee naar een zuiveren, paradijselijken staat van lichaam en ziel sterk op den voorgrond komt. De jongere generatie erkent in hem een meester van de Ned. poëzie.
Hij vertaalde King Lear en Richard III van Shakespeare.Werken: Poëzie: Verzen (1911, 21924); De Belijdenis der Stilte (1913); Voorbij de Wegen (1920); De Wilde Kim (1925) ; Ex Tenebris Mundi (1926) ; Een winter aan zee. Proza : Tusschen Vuur en Maan (21933 ; zie afb. 4 op 477/8 in dl. V) ; Deirde en de zonen van Usnach (1920) ; De Afspraak (1925); Over den dichter Leopold (1926). Lit.: Albert Verwey, Proza (IV, 23); J. Greshoff en J. de Vries, Gesch. der Ned. Lett. (322); G. Bruning, Nagelaten Werk ; A. v. Duinkerken, Twintig Tijdgenooten. Asselbergs.
2° Richard Nicolaas, Ned.kunstschilder, graphicus, glazenier en schrijver; oom van 1°. * 4 Dec. 1868 te Amsterdam. Leerling van de Amsterdamsche academie. Gehuwd met Henriette ➝ Roland Holst-van der Schalk. Vestigde zich te Laren (N.H.), later te Zundert en Bloemendaal. Hij schilderde aanvankelijk zonnige tuinen en dgl. onderwerpen, maar veranderde van richting, te beginnen met zijn pessimistische „Anangkè”. In de negentiger jaren is R. geworden een der meest overtuigde vertegenwoordigers (ook de theoreticus) van de Amsterdamsche reactie op de kunst van de Haagsche School, de groote voorstander van de „monumentale” richting. Hij heeft daarbij sterken invloed van de Eng. prae-Raffaëlieten getoond. De sociale inslag bij dit streven is duidelijk. R. pleit en werkt voor de eenheid en de samenwerking der kunsten, voor een meer geestelijke bezieling, zooals die in de groote cultuurperioden vóór de Renaissance bestond. Hij denkt, volgens zijn uitlating, bij het woord monumentaliteit aan „wijde en heerlijke verten” die opengaan, aan nieuwe vormen, „die zich gaan verwezenlijken in heel het geestelijk en maatschappelijk leven, in alle verhoudingen der menschen onderling”. R. teekende portret, lithographeerde, maakte affiches. Muurschilderingen in de Beurs van Berlage en in het gebouw van den Diamantbewerkersbond te Amsterdam. Veel gebrandschilderde vensters, o.a. de groote transseptramen in de Domkerk te Utrecht. Over R. kan men met vrucht zijn eigen geschriften lezen, zijn verzamelde opstellen. Engelman.
R.’s proza heeft naast de theoretische waarde als beginselverklaring voor de monumentale kunst, ook een artistieke zuiverheid en welluidendheid, die het best tot uitdrukking komt in den kleinen bundel „Overpeinzingen van een Bramenzoeker” (1923), ingeleid door Arthur van Schendel. Asselbergs.