Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-10-2019

Roeping

betekenis & definitie

is de uitnoodiging van God om den priesterlijken of kloosterlijken staat te omhelzen, of in ruimeren zin, zich aan een verheven levenstaak te wijden. Deze uitnoodiging behoeft niet te worden opgevat als een bijz. inspraak van den H.

Geest of een gevoelige aandrang van den geroepene. Naar aanleiding van een strijdvraag over het wezen der priesterroeping benoemde Pius X een commissie van kardinalen (1912), die verklaarde, dat een goede bedoeling en geschiktheid voldoende zijn, om door den bisschop geroepen te worden.

Deze geschiktheid omvat die natuurlijke en bovennatuurlijke gaven van verstandelijken aanleg en deugd, die een waarborg bieden, dat men de priesterlijke taak naar behooren zal kunnen vervullen (Acta Apost. Sed.

IV, 485). Vooral in verband met het voorgeschreven coelibaat is voor de geschiktheid tot het ontvangen der hoogere wijdingen beproefde deugd noodzakelijk.

De roeping door den bisschop is de uitwendige, canonische roeping (vgl. Hebr. 5.5).

De Catechismus Romanus verklaart: Men kan zeggen, dat door God geroepen wordt, wie door de wettelijke bedienaren der Kerk geroepen wordt (P. II, c.

VII, n. 3). De inwendige roeping bestaat in den bijstand van God, die de ziel beweegt en aanzet en die de bereidvaardigheid schenkt tot den priesterlijken staat en de daarmee verbonden offers.Voor de roeping tot den kloosterstaat gelden ook de vereischten van goede bedoeling, onder Gods genadewerking, en geschiktheid (vgl. Kerkel. Wetb. can. 638). De geschiktheid moet voor de verschillende kloosterlijke gemeenschappen verschillend beoordeeld worden; in het algemeen wordt niet die graad van deugd gevorderd, die voor het ontvangen der hoogere wijdingen noodzakelijk is.

Ofschoon het steeds raadzaam is een erkende roeping te volgen, is men daartoe niet onder zonde verplicht, omdat de roeping een uitnoodiging is, tenzij men redelijkerwijze zou moeten aannemen, dat men door de roeping niet te volgen zijn zaligheid in ernstig gevaar zou brengen. De vrijheid om den geestelijken of kloosterlijken staat te omhelzen wordt beschermd door de strafbepaling, vervat in can. 2325 van het Kerkel. Wetb. tegen ieder, die dwang zou uitoefenen. De ouders mogen zich niet verzetten tegen de r. hunner kinderen; wel mogen zij die met voorzichtigheid onderzoeken of beproeven. Hun taak is het door de Christelijke opvoeding, het bewaren van een echt Kath. sfeer in het gezin en door hun hoogachting voor den priesterlijken of religieuzen staat de werking van Gods genade in de zielen hunner kinderen te vergemakkelijken.

Lit.: J. Lahitton, De la vocation sacerdotale (1928); A. Mulders, La vocation au sacerdoce (1925); St. Alphonsus, Theol. Mor.

P. Heymeijer.

< >