heeten de groote, zelden meer dan 10 m lange, niet vergiftige soorten van de fam. der Boidae. De kop, min of meer duidelijk van den romp afgezet, is driehoekig of lang-ovaal, van boven naar onderen afgeplat, naar voren versmald en afgerond.
Het lichaam is krachtig, zijdelings samengedrukt; de staart vrij kort; bij de aarsopening bevindt zich meestal aan weerszijden een hoornen, stompe klauw als overblijfsel van een voetstompje. De kaken en het gehemelte dragen sterke tanden.
De r. bewonen alle heete en waterrijke streken tusschen de keerkringen. Het zijn nachtdieren, die zich voeden met dieren, welke, doodgedrukt, in hun geheel ingeslikt worden.
De r. leggen eieren of zijn eierlevendbarend; soms schijnen de eieren door het wijfje bebroed te worden. De fam. wordt in twee subfamilies verdeeld: de Pythoniae der Oude en de Boinae der Nieuwe Wereld.
Voorname soorten zijn: de oelarsawa der Maleiers, op alle eilanden in den Indischen Oceaan; de ➝ tijgerslang in Voor-Indië; de donkere python in Achter-Indië, Z. China en op Java; de reuzen- of ➝ koningsslang in Noordelijk Zuid-Amerika; de ➝ Anaconda in het stroomgebied van de Amazone. Keer.