(moraaltheol.) of innerlijk voorbehoud. Daaronder verstaat men het uitspreken van woorden en wendingen, die in hun gewonen zin iets anders beteekenen, dan hetgeen men wil uitdrukken; in de bedoeling van den sprekenden persoon wordt als het ware iets bijgevoegd, dat hij niet duidelijk uitspreekt en dat den zin van het antwoord verandert.
Het voorbehoud is louter inwendig, wanneer de uitgesproken woorden, in de gegeven omstandigheden, maar in één zin kunnen begrepen worden, wanneer niemand opmerken kan, dat dusdanig voorbehoud gemaakt wordt. Is integendeel het voorbehoud merkbaar door de omstandigheden, dan spreekt men van voorbehoud in breeden zin: door de omstandigheden krijgen de woorden om zoo te zeggen een nieuwe beteekenis, die een normaal ontwikkeld mensch betrekkelijk gemakkelijk er in ontdekken zal.Door de Kath. schrijvers wordt vrij algemeen aangenomen, dat de ➝ leugen naar haar wezen slecht is en dus nooit geoorloofd kan zijn. Die stelling kan aanleiding geven tot moeilijkheden in het practische leven. Er kunnen gevallen voorkomen, waarin het dwaas en onbezonnen, ja schadelijk voor zich zelf of den evenmensch is de waarheid te zeggen. Zwijgen zal dikwijls een aanduiding zijn, haast even duidelijk als het bekend maken der waarheid; en liegen mag men niet. In die gevallen is het zedelijk geoorloofd zich uit de ongelegenheid te trekken door het gebruik van de r. m. Woorden zijn teekenen tot uitdrukking der gedachte; maar de beteekenis van een teeken is niet absoluut, zij kan veranderen door de omstandigheden, waarin het gebruikt wordt; die omstandigheden maken als den contekst uit, welke de juiste beteekenis der gebruikte woorden bepaalt en waarnaar de zin der uitdrukking moet opgemaakt worden.
Het voorbehoud in strengen zin of het louter inwendig voorbehoud, waarbij de beteekenis, die men inwendig aan de gebruikte uitdrukking geeft, door niemand kan gemerkt worden, is gelijk te stellen met een leugen en als dusdanig ongeoorloofd. Het voorbehoud in breeden zin, wanneer de beteekenis, die men aan de woorden geven wil, uit de omstandigheden kan opgemaakt worden, is geoorloofd onder twee voorwaarden: 1° dat men geen verplichting heeft de waarheid bekend te maken, en 2° dat men een voldoende reden heeft om de waarheid te verbergen. Aldus voorgesteld, kan de leer aangaande de r. m. geen aanstoot geven; het is ten slotte maar een middel om den onbescheiden en ongerechtigden ondervrager op beleefde wijze af te wenden.
Lit.: A. Janssen, Leergang van bijz. moraalphilosophie (1937, 243); F. G. Metzler, Erziehe zur Wahrhaftigkeit (1924, 62); V. Cathrein, Moralphilosophie (II 1924, 98); F. Koessing, Ueber die Wahrheitsliebe (1893, 109) ; L.
Godefroy (in : Dict. Théol. Cath. X 1928, 566); A. Vermeersch (in : Dict. Apol. Foi Cath., IV 41922, 978) ; verder alle handboeken van moraalphilosophie en -theologie.
A. Janssen.