Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-10-2019

Rederijkers

betekenis & definitie

Leden van zekere letterkundige vereenigingen, later Kamers geheeten. Reeds van de 12e e. af komen er zulke vereenigingen voor in NoordFrankrijk, hetzij om gedichten voor te dragen, hetzij om de steeds talrijker wordende feestelijkheden in te richten en op te luisteren, zoowel burgerlijke („ghesellen vander conste, vanden esbatementen”) als godsdienstige („ghesellen vanden spele”).

Zulke genootschappen werden als broederschappen ingericht en bleven ook steeds een godsdienstig karakter behouden: zij hadden hun altaar in de kerk; verschenen in „paruere” (tabbaard met blazoen en devies der kamer er op) en stonden niet zelden onder de leiding van een priester. Aan het hoofd stond een hoofdman of deken; er was een fiscaal of penningmeester, een vaandrig, een knaap of heraut, bode, een nar; in het bijzonder een factor, die de bedrijvigheid der leden leidde, de tooneelstukken maakte of voorbereidde, de vermakelijkheden enz. inrichtte.

Hem viel het voornaamste werk ten deel. Later kwamen er eereleden bij, dikwijls de vorst; vandaar de gewoonte van het envoy aan den prins of keizer als slotstrophe van rederijkersgedichten.

De kamers werden zoowat het middelpunt van het intellectueele leven in een stad; ook geleerden traden er in op. Van de oudste dier genootschappen is het moeilijk het stichtingsjaar te bepalen; te Antwerpen zijn de Violieren misschien van 1400; het Boek (der Apocalypse) te Brussel van 1401.

Weldra had elke stad of dorp van beteekenis in Vlaanderen en Brabant zijn kamer; in Limburg kwamen ze eerst later op en waren ze nooit talrijk. In Noord-Nederland is de oudste kamer die van Middelburg, het Bloemken Jesse (1430); de beroemdste, de Eglantier van Amsterdam.De kamers legden zich toe in het bijzonder op het beoefenen van het tooneel : de mysteriespelen, bij of naar aanleiding van de processiën (daarom niet altijd op denzelfden dag), de heiligen- of mirakelspelen; het eigenlijke rederijkerspel is het spel van sinnen: op een sin of gedachte, de moraliteit, waarvan de beroemdste is Elckerlijc; dikwijls een echt tendenz-spel, waarin zij hun staatkundige, economische, godsdienstige opvattingen uiteenzetten en deelnamen aan den gedachtenstrijd dier dagen. Buiten het tooneel beoefenden zij in de dichtkunst bijzonder het refereyn: gedicht met een onbepaald aantal strophen, van tot twintig soms en zelfs meer versregels, alle besloten met denzelfden versregel stoc, die als leitmotiv diende en als een soort refrein was.

Op bepaalde tijden daagden de kamers elkander uit tot een wedstrijd: een landjuweel (< joiel = spel). Aanvankelijk had de kunst van het woord hierbij het voornaamste aandeel: wedstrijd in refereinen, in tooneelopvoeringen, waarvoor een zin, een gedachte, werd aangegeven, die de kamers in een spel van sinnen moesten uitwerken. Later kwam de uiterlijke pracht de kunst van het woord verdringen en werden prijzen toegekend voor allerlei bijkomstigheden, als voor het verst komen, het schoonste inkomen, enz. De voornaamste landjuweelen zijn die van Antwerpen (1496), van Gent (1539) en van Antwerpen (1561), dat alle voorgaande in de schaduw stelde.

De kunst der r. is gemeenschapskunst, een kunst van burgers, die in de poëzie een edel tijdverdrijf zien en een machtig middel van stichting. Zij meenden daarbij nog, dat de vorm alles was; die moest ingewikkeld, moeilijk, rijk versierd zijn. Allerlei gekunstelde dichtsoorten, waarbij het vooral op de schikking van vers en rijm aankwam, namen ze buiten de refereinen nog over. Het innerlijk rhythme zelf ging daarbij meestal verloren. Met het r ij m werd vooral gespeeld, als voornaamste, zoo niet eenige, kenmerk van poëzie. Ook, in hun ernstige stukken vooral, werd gestreefd naar deftige taal: waartoe allerlei bastaardwoorden (invloed van het hof) werden aangewend en dikwijls alle taalgevoel verloren ging. In hun losse stukken echter, als in hun refereinen int sotte of int amoreuze, schreven zij de vrije, ongedwongen volkstaal.

De woelingen in den tijd der Hervorming braken de macht en het aanzien der kamers. Om haar vrijzinnige houding werd het haar door de regeering lastig gemaakt te vergaderen. Zij leidden voortaan, na nog een tijdje van opbloei in de 17e e., een kwijnend leven. In Noord-Nederland gaat de ontwikkeling der letterkunde buiten de kamers om; de rederijkers stonden er ook in geen goeden geur bij de Calvinistische leiders.

Lit.: P. Van Duyse, De rederijkkamers in Ned. (1900, 1902). Daarnaast vele afzonderlijke studiën en geschiedenissen van afzonderlijke kamers. V. Mierlo.

< >