De r. heeft de enorme ontwikkeling der moderne → radiotechniek mogelijk gemaakt. Ze vormt zoowel in uitzendstations als in ontvangapparaten het voorn. deel der apparatuur.
Het apparaat berust op de eigenschap, dat metaaloppervlakken bij verhitting electronen uitzenden. Indien men nu in de nabijheid van dit verhitte metaal (kathode) een metalen plaat (anode) brengt, welke t.o.v. het verhitte metaal een positief spanningsverschil heeft, worden de electronen naar de plaat getrokken.
Er ontstaat een electronenstroom. Ten einde nu een practischen vorm van uitvoering te vinden, construeert men het te verhitten lichaam als een gloeidraad van een lamp en verwarmt men den gloeidraad electrisch.
Het geheel wordt dan in een luchtledigen glazen of metalen ballon ingesmolten,o.a. om oxydatie van den gloeidraad tegen te gaan. Een r., welke als boven beschreven slechts twee electroden bezit, heeft de eigenschap, dat ze, op geschikte wijze daartoe aangesloten, slechts in één richting, nl. van anode naar kathode,stroom doorlaat.
Wordt dus een wisselstroom door een dgl. apparaat geleid, dan laat het slechts den stroom in één richting door en werkt het dus als gelijkrichter. Toepassing: in gelijkrichters en als detector. Als men tusschen anode en kathode een metalen gaas of geperforeerde plaat, gewoonlijk rooster genaamd, aanbrengt, dan zal een deel der electronen op dit rooster neerslaan.
Hierdoor remt de electr. stroom zich zelf af. Geeft men anderzijds dit rooster een zekere spanning, dan zal deze spanning eveneens invloed gaan uitoefenen op den electronenstroom en dus op het spanningsverschil tusschen anode en kathode.
Is de lamp goed geconstrueerd, dan zijn eventueele spanningsvariaties aan de anode belangrijk grooter dan die op het rooster, welke ze veroorzaken. De spanningsvariaties op het rooster worden dus versterkt.
De lamp werkt als versterker.Ter technische volmaking worden nog vaak hulproosters ingebouwd, welke alle verschillende functies hebben; naar hun aantal spreekt men van dioden, trioden en penthoden enz.
Het electrische vermogen, dat de r. kunnen verwerken, wordt bepaald door een grens, welke gegeven is door de verhitting van de lamp. Als ieder apparaat bezit de r. een zeker rendement, d.w.z. een deel der door haar opgewekte energie gaat in warmte verloren. Deze verlieswarmte bepaalt, in verband met de mogelijkheid van afkoeling, het op de lamp toe te laten vermogen; zij mag niet zoo groot zijn, dat het glas heet of de anode te warm wordt.
Men heeft thans r. van het kleinste vermogen tot ca. 250 kilowatt. De grootere r. zijn nimmer in glas ingebouwd, doch bezitten een busvormige anode, welke luchtdicht aan een glazen kop zit aangesmolten. De anode wordt dan direct met water gekoeld ter afvoering der verlieswarmte. Vgl. → Radiotechniek. Dubois.