(economie), de opvatting, dat de waarde van het geld afhangt van de hoeveelheid van het geld en dat dientengevolge elke verandering in de hoeveelheid van het geld een overeenkomstige verandering in de waarde van het geld met zich brengt. Deze theorie ontstond ten tijde van de prijsrevolutie in de 16e eeuw, welke het gevolg was van het binnenstroomen van groote hoeveelheden edel metaal uit de Nieuwe Wereld.
Bodin (1530-’96), Davanzati (1529-1606) e.a. inaugureerden de theorie, die daarna vooral in Engeland en Italië vele aanhangers verwierf. David Ricardo (1772-1823) ijkte haar in zijn Principles of political economy and taxation.
Aanvankelijk was men van meening, dat de verandering van de waarde van het geld evenredig is aan de verandering van de hoeveelheid geld; spoedig echter zag men in, dat tusschen geld en de overige goederen verschil bestaat (immers geld wordt niet verbruikt, maar blijft in omloop, de overige goederen worden wel verbruikt). Zoo wijst Locke (1632-1704) er reeds op, dat rekening gehouden moet worden met de omloopsnelheid van het geld.
Later zag men in, dat toeneming van de hoeveelheid edel metaal niet zonder meer ook den geldvoorraad vermeerdert, immers het kan ook aangevoerd worden voor industrieele doeleinden en voor schatvorming. Anderzijds moest men, na invoering van het bankbapier, toegeven, dat niet alleen metalen geld maar ook papieren geld den geldvoorraad bepaalt, en eindelijk dringt het inzicht door, dat de oude Q. de volgende correcties behoeft: 1° Niet alleen gemunt geld komt voor het geldaanbod in aanmerking, maar alles wat gelddienst verricht, dus ook papieren geld (bank- en muntbiljetten) en boek- of giraalgeld (banktegoed);
2° Niet de aanwezige hoeveelheid geld, d.i. zijn potentieele koopkracht, bepaalt het geldaanbod, maar de werkelijk aangeboden hoeveelheid geld, d.i. zijn effectieve koopkracht. En de omvang dezer effectieve koopkracht wordt op zijn beurt bepaald door:
a) de omloopsnelheid van het geld, d.i. frequentie, waarmede het geld in.al zijn vormen koopend in de markt treedt;
b) de hoeveelheid goederen en diensten, welke zonder geld, dus op crediet, worden gekocht.
Lit.: Wicksell, Geldzins als Regulator der Güterpreise; Hawtrey, Money and credit; Mises, Die Theorie des Geldes und der Umlaufsmittel; Wieser, Der Geldwert und seine Veränderungen; Marshall, Money, credit and commerce; Cannan, Money, its connection with rising and falling prices.