1° Jacobus Josephus, Ned. priester-schrijver. * 4 Jan. 1812 te Oudewater, † 8 Mei 1883 te Utrecht. In 1836 priester gewijd; 1837-’63 missionaris op Curaçao.
In 1853 teruggekeerd, werd hij achtereenvolgens pastoor te Cabauw (gem. Willige-Langerak) en Utrecht, 1858 kanunnik, 1860-’73 deken van Utrecht.
Jarenlang heeft P. medegewerkt aan De Katholiek. Zijn „Studiën over Calderon en zijn geschriften” hebben de aandacht getrokken. Lit.: Batenburg, in: Nw. Ned. Biogr. Wbk. (I 1911).
de Haas.
2° Willem, tooneelschrijver en -criticus. * 7 Juni 1900 te Waregem (W. Vl.). Debuteert op 18 jaar. In zijn werk is vooral invloed van J. J. Bernard en diens stilte op het tooneel. Zijn taal en dialoog getuigen van buitengewone verzorging, tot het precieuze toe. Zijn techniek is stevig, vol virtuositeit. Hij mist niet zoozeer diepte, dan wel uitdieping. Zijn originaliteit moet gezocht worden in de uit- of verwerking. Een paar malen snijdt hij het zedelijk-godsdienstig probleem aan: eerlijk, maar niet doordringend genoeg, soms foutief voor het principieele inzicht. Hij schreef ook volksstukken onder pseud. W. Hegeling.
Tooneelw.: Het Herfstlied (1918); Het Oordeel v. Olga (1919); Mama’s Kind (1923); Marietje Hemelzoet (1923); De Doode Rat (1925; vert. i. h. Duitsch); Jeugd (1924; vert. i. h. Fr.); Looping the Loop (1926; vert. i. h. Fr.); Het Masker (1927); Kerstklokjes (1929); Drie (1929); Het verloren Paradijs (1930); Wilde Willem wijzer wezen (1936). Critiek: Tooneelgroei (1927); Ibsen (1936); tooneelnummers v. d. tijdschriften: Spel en Dans (1926); Hooger Leven (1928); Vandaag (1930). Romans: Vader en Ik (1933); Pruiken (1935).
Lit.: L. Monteyne, Kritische bijdragen; id., Koorn en Kaf; Th. de Ronde, in: Tooneelgids (1926); P. de Mont, in: Jong Dietschland (1928).
A. De Maeyer.