(Lat. pubescere = manbaar worden). Met de ➝ praepuberteit en de ➝ adolescentie of napuberteit kan men de p. samenvatten onder den naam rijpingsjaren (rijpende jeugd).
In onze streken valt ze bij jongens ongeveer tusschen het 15e en 17e, bij meisjes tusschen het 13e à 14e en 16e levensjaar. Treedt de p. met vsch. van haar kenmerken abnormaal vroeg op, dan spreekt men van pubertas praecox.De lichamelijke p. (die korter duurt dan de psychische p.) kenmerkt zich door de ingrijpende ontwikkeling van het kinderlichaam tot dat van een volwassene, waaronder ook de geslachtelijke rijping valt, welke gepaard gaat met het optreden der zgn. secundaire geslachtskenmerken (haargroei op sommige deelen van het lichaam; bij den jongen het omslaan van de stem en het uitkomen der eerste snor- en baardhaartjes, enz.). Psychisch vormt de p. de overgangsperiode tusschen kind- en volwassen zijn (➝ Huwbare leeftijd; ➝ Initiatie). Het kind komt met zijn ontdekking van eigen Ik eenzaam en alleen te staan in een wereld, die het niet begrijpt. De ontwakende belangstelling voor eigen innerlijk, gepaard met een subjectieve en egocentrische instelling tegenover het leven; de neiging tot radicaal zijn, tot critiek op en opstandigheid tegen de volwassenen; de conflicten met de buitenwereld; een sterk fantasieleven; zelfstandig willen zijn en doen; kuddegeest tegenover de leeftijdgenooten; twijfels op religieus gebied; de ontwakende geslachtsdrift en alles wat daarmee samenhangt (bekoringen, zonden, verkeerde gewoonten met hun diepgaande gevolgen voor de geheele karaktervorming); een sterk en onevenwichtig gevoelsleven, dat het zich ontwikkelende abstracte denken veelal overheerscht; een wereldvreemd en zich aan het leven daardoor voortdurend ergerend idealisme verklaren de innerlijke onzekerheid, die achter uiterlijke onverschilligheid en snibbige geslotenheid verborgen wordt. Zoo is de p. voor het kind een periode van tasten en zoeken.
Ook voor den opvoeder is de p. een moeilijke tijd; zij vraagt van hem een algeheele her-oriënteering, wat betreft zijn opvattingen over aard en karakter van het betreffende kind. Een verstandige en goede leiding, die zich niet opdringt en met het wezen van deze leeftijdsperiode (die niet geheel ten onrechte wel eens een tweede geboorte genoemd is) rekening houdt, wordt gaarne aanvaard en is van veel belang, al is de opvoeding vóór de rijpingsjaren genoten mede van grooten invloed.
Natuur en buitenleven beteekenen veel in deze leeftijdsperiode, waarin ook religieuze vorming voor het geheele verdere leven van groot belang is. Het jeugdwerk voldoet aan een innerlijke behoefte, o.a. omdat het de zucht naar avontuur, romantiek en ideaalvorming alsook de behoefte aan omgang met leeftijdgenooten en uitgroei tot zelfstandigheid kan bevredigen.
Lit.: F. Roels, Handboek der Psychologie. Psychologie der rijpende jeugd (1936); E. Spranger, Psychologie des Jugendalters (14 1931); Ch. Bühler, Das Seelenleben des Jugendlichen (51929); L. Bopp, Das Jugendalter u. sein Sinn (2-31927); Kasperczyk, Reifende Menschen und Menschheitsreifung (1924); Allers, Das Werden der sittlichen Person (1929). Berger.