(< Gr. prosèiutos = pas aangekomene, vreemdeling). Het woord beteekent in het O.
T. elke heiden, die zich blijvend in het land der Israëlieten gevestigd had en onder bescherming stond van vreemdelingenrecht. Ten tijde van Christus en in de teksten van het N.
T. werd er onder verstaan een heiden, die tot het Jodendom is overgegaan.In de latere Rabbijnsche literatuur wordt onderscheid gemaakt tusschen den p. van de gerechtigheid en dien van de poort. De eerste was in de Joodsche gemeenschap opgenomen, de laatste niet, maar hij moest monotheïst zijn en den Sabbat en voorschriften over de spijzen onderhouden. Deze laatsten worden in het N.T. Godvreezenden genoemd. Vgl. → Proselytisme. C. Smits