(handelsecon.). Dit woord wordt in tweevoudigen zin gebruikt, nl.:
1° Als evenredige kosten, waarin het beteekent kosten, die in totaal evenredig aan de productie toe- of afnemen en derhalve per eenheid gelijk blijven.
2° Als zone- of Schicht( = laag) kosten, waarin het beteekent het totaal, waarmede de productiekosten toe- of af nemen, voor een toegevoegde of wegvallende bezettingszone. In de oudere kostprijstheorieën ontmoet men het begrip in den eersten zin; het betoog ging dan in die richting, dat wanneer bij een gegeven verkoopprijs een zoodanige bezetting was verkregen, dat alle kosten worden gedekt, voor orders boven deze bezetting een prijs kon worden geaccepteerd, die minstens gelijk was aan of lag boven de proportioneele kosten. Dit was het steunpunt voor eenige prijsdifferentieering, waarbij gezorgd moest worden, dat in het hoofdafzetgebied de verkoop niet door de lagere prijsstelling werd bedorven. Schar wijst hierbij dan op afzet buiten beschermde gebieden, bijv. wanneer kartels bestaan of de binnenlandsche industrie kan steunen op invoerrechten. De problemen, die zich bij de verdergaande industrialiseering, mechaniseering en rationaliseering voordoen, waren de gereede grond tot het ontstaan der theorie in den tweeden zin. Deze theorie is vooral ontwikkeld door Schmalenbach, J. M. Clark en thans door Mellerowicz. Zij allen stellen zich op het standpunt, dat men bij de beoordeeling van een geboden afzetmogelijkheid of van een afzetverlies niet moet uitgaan van zgn. gemiddelde kosten, doch van de kosten, die de te verkrijgen of weg te vallen productielaag met zich brengt. Practisch zijn deze kosten te berekenen door van elkaar af te trekken de kosten van de tot op heden verkregen bezetting en de kosten, zooals deze in totaal zullen zijn, nadat nieuwe afzet is verkregen. Dit verschil wordt de p. k. genoemd; het verschil, gedeeld door de eenheden der toegevoegde productie, de proportioneele kostprijs.
Lit.: K. G. Simon, Kostprijsberekening en Administratieve fabrieksorganisatie (21917, 23-35, 100-111); J. F. Schar, Allg. Handelsbetriebslehre (*1921, 168-174); J.
M. Clark, The Economics of overhead costs (1923); Mellerowicz, Kosten und Kostenrechnung (I 1933322-393); Schmalenbach, Grondlagen der Selbstkostens rechnung und Preispolitik (01934). C. Janssen