I. Oervolken
Natuurvolken, onbeschaafde volken, p. zijn alle termen, die in vaak dubbelzinnige beteekenis gebruikt worden. Zij zijn alle geladen met de moderne theorieën over den oorsprong en de ontwikkeling der oudste menschheid. Algemeen. P. of oermenschen zijn in den eigenlijken zin van het woord alleen de eerste, oorspronkelijke menschen. De evolutionistische ethnologen noemden de ruwste laagststaande volken van heden primitieven, omdat zij ze voor de laatste overblijvers der oorspr. menschheid aanzagen en meenden in hun opvattingen en gebruiken de oorspr. opvattingen en gebruiken der oudste menschheid weer te vinden. Zoo was voor hen primitief synoniem met onbeholpen, ruw, laagstaande en werd dus het tijdsbegrip met een waardeoordeel verbonden.
Anderzijds stelde men ze als natuurvolken tegenover cultuurvolken, omdat die volken zich minder van den natuurlijken staat, waarin de menschheid geboren was, zouden verwijderd hebben. De moderne mensch noemt de volken, die de moderne levensvormen niet bezitten (en daarbij stelt hij ze vaak tegenover de Europeesche beschaving) onbeschaafden of ook wilden. Nu echter de wetenschap, vooral dank zij de cultuurhistorische methode, deze volkeren beter begint te kennen en er dientengevolge een minder simplistisch en meer gedifferentieerd oordeel over kan vormen, ziet zij duidelijk in, dat deze volkeren niet een eenvormige, maar van volk tot volk verschillende cultuur bezitten. Het is derhalve dwaas bij deze verschillende volkeren zonder onderscheid allerlei opvattingen en gebruiken te verzamelen om ze dan tot een geheel te construeeren, dat de primitieve mentaliteit, de primitieve maatschappij enz. zou weergeven. Zoo heeft Lévy-Bruhl gemeend de primitieve mentaliteit als een praelogische van de logische der moderne menschen te moeten onderscheiden. Hij verzamelde hiervoor, met een verbazingwekkende eruditie, allerlei magische opvattingen en gebruiken, waarin de primitief zich liet leiden niet door de gewone zijnsbeginselen, maar door een mysterieuze wet, de zgn. wet van participatie, die de geheimzinnige (mystieke, zegt Lévy-Bruhl) verbondenheid van alles met alles veronderstelt en zoo ook de werking op afstand (actio in distans) mogelijk acht.
Zijn constructie was echter al te eenzijdig gefundeerd op opvattingen en gebruiken van totemistische of animistische stammen, die sterk magisch gekleurd waren. Maar naast deze stammen, die trouwens niet zóó door de magie beheerscht worden, dat de gewone zijnsbeginselen in hun gewoon dagelijksch leven niet tot hun recht zouden komen, leven stammen, die weinig of niet onder den invloed der magie staan en in hun opvattingen over het Hoogste Wezen blijk geven de oorzakelijkheids- en finaliteitsbeginselen juist te kunnen toepassen. Welnu, deze stammen behooren alle tot de zgn. oerculturen, die, wat hun ethnologischen ouderdom betreft, veeleer aanspraak kunnen maken op den titel van primitieve culturen dan de totemistische jagers en de animistische landbouwers, die aan Lévy-Bruhl zijn materiaal geleverd hebben. In deze oerculturen is het monogame huwelijk met gelijkberechting van man en vrouw overwegend. De man zorgt er voor vleeschvoedsel, de vrouw voor plantaardig voedsel. Het gezag wordt in deze stammen, die op een goed omschreven gebied rondzwerven, uitgeoefend door de ouderlingen, die trouwens slechts bij bijzondere gelegenheden, zooals de jeugdwijding, optreden.
Wat de vsch. godsdienstvormen der p. betreft, vgl. daarvoor → Animisme, Magie, Totemisme, Heerschers-cultus. Vgl. ook → Cultuurkringen, Economie (vormen der).
Lit.: F. Boas. The Mind of primitive man (1922) ; R. Thurnwald, Psychologie des primitiven Menschen (1922) ; Fr. Graebner, Das Weltbild der Primitiven (1922); G. Van der Leeuw, La structure de la mentalité primitive (1928); L.
Lévy-Bruhl, La mentalité primitive (1922); id., L’âme primitive (1927) ; R. Allier, Le noncivilisé et nous (1927); Lindworsky S. J., Die Primitiven und das causale Denken (Semaine d’ethnologie religieuse, 1926) ; W. Schmidt S.V.D., Der Ursprung der Gottesidee (I 21926-VI 1935); K. L. Bellon, Inleiding tot de vergelijkende godsdienstwetenschap (1932). Bellon.
Handwerk en beeldende kunst Van het oogenblik af dat regelmatig omgegaan wordt met een of meer grondstoffen, is er altijd, zelfs bij minder beschaafde of primitieve volken, een merkwaardig kunnen voorhanden, vnl. bij het vervaardigen van voorwerpen, die voor het dagelijksch gebruik bestemd zijn. Vele primitieve volksstammen hebben zich hierbij in een of ander handwerk gespecialiseerd. De Melanesiërs zijn in de houtbewerking, bijv. in het snijden van ronde borden en kammen, veruit bekwamer dan gelijk welke andere volken. Het groote eiland Kayeola in het W. van den Trobriands-Archipel (Polynesië) is bewoond door lieden, die op meesterlijke wijze kano’s bouwen. Onder de Australiërs zijn de Kaitisch en de Warramoenga specialisten in het maken van houten schilden, strijdknotsen en boemerangs en de Tjingilli in het vervaardigen van goede messen en bijlen uit steen. De Kajans van Bomeo kennen de kunst van het smelten en bewerken van metalen: in elk Kajandorp treft men geoefende smeden aan.
Stammen van Nieuw-Guinea vlechten matten uit breede pandaanbladeren. Bij de Patwin-Indianen in Californië zijn er stammen, die zich meer in het bijzonder toegelegd hebben op het vervaardigen van pijlspitsen, of het samenstellen van een pluimengordel, of het vlechten van korven van verschillende grootte en vorm. Bij de Ewe-negers van W. Afrika smeden sommigen zwaarden en hakbijlen, anderen ringen en kettingen. Pottenbakken, spinnen en zeepzieden worden er aan de vrouwen overgelaten, omdat deze niet zoo uithuizig leven als de mannen. Het pottenbakken is heden bij de stammen van Z.
Amerika eveneens volledig in handen van de vrouwen. Daar de mannen als jagers korven gebruiken om hun jachtbuit thuis te brengen, behoort het vlechten van deze korven tot hun bedrijvigheid. Gelijkloopend met het handwerk ontwikkelt zich tevens bij primitieve volken vaak een hoogstaande voorstellende kunst. Dat de kunst reeds op zeer primitief beschavingspeil een zeer hooge vlucht kan nemen, zien we uit de merkwaardige grot- en rotsschilderingen van de Palaeolithische jagersvolken. De Bosjesmannen van Z. Afrika schiepen kunstwerken zooals deze der troglodyten, voorstellingen van jachtdieren en jachttafereelen met olie geschilderd of gegraveerd in de rotsen.
Bij de W. Afrikaansche Negers komen beeldjes en maskers voor, kunstvol in hout gesneden. Bijzonder opvallend zijn verder het bronswerk uit Benin en de bewerkte parels en het gesneden ivoor van de Goudkust. De Australiërs maken eveneens rotsschilderingen. Eigenaardig is de stijl van hun geweldige steenen figuren en van hun houtsneekunst. Op knoken, gewei en hout graveeren de bewoners der Arctische landen, vnl. de Alaska-Eskimo’s, rendieren en walvisschen of tafereelen uit hun jagers- en visschersleven.
Uit ivoor snijden ze kleine figuurtjes. De tenten der Prairie-Indianen zijn rijk beschilderd en een soort beeldenschrift verkondigt de historische gebeurtenissen van hun stam. Een bijz. stijl vertoonen de terra-cottabeeldjes der Azteken, de maskers en totempalen der Kwakiutl, zooals de ornamentiek van het vaatwerk der Pueblo en van het vlechtwerk der Papago-Indianen. Eenig zijn de zandtapijten der Navaho en de versierde poppen der Hopi en Moki. In Z. Amerika bereikte het beeldhouwwerk der Bakairi-stammen een beteekenisvolle hoogte. Lit. : Kühn, Die Kunst der Primitiven (1923) ; Ebert, Reallexikon der Vorgeschichte (V 1926, s.v.
Handwerk ; XIII 1929, s. v. Technik).
R. De Maeyer.
Primitieve danskunst omvat tal van motieven, die de hedendaagsche danskunst in het geheel niet, of slechts geïsoleerd kent. De primitieve mensch voelt den dans als cultushandeling; onder de magische handelingen van zijn gemeenschap neemt de dans een eerste plaats in: zijn dans is zijn gebed. Daarnaast kent de p.d. ook andere impulsen: zoowel aesthetische als sportieve en erotische. Het onderscheid met de moderne danskunst, die eveneens deze motieven kent, ligt in het feit, dat bij de p. d. de dans nooit geïsoleerd een dezer impulsen vertoont, maar altijd een uiting is van geheel het leven en ook betrekking heeft op dat geheel.
Naarmate een dezer motieven sterker op den voorgrond treedt, onderscheidt men strijd- en jachtdansen, inwijdingsdansen en vruchtbaarheidsdansen, doodendansen en dierdansen. TerlingenLücker.
II. Primitieven is ook de benaming voor de schilders uit het tijdperk der Gotiek (ca. 1200 tot ca. 1530). Den grooten bloei vindt men in Italië, Frankrijk, de Nederlanden, Spanje en Duitschland.