(veelgoderij), geloof aan en eeredienst van verschillende van elkaar onafhankelijke goden, met eigen machtsbereik. In de meeste gevallen vormen deze goden een soort gemeenschap onder de heerschappij van een oppergod, naar het voorbeeld van de nationale gemeenschap.
In dien oppergod leeft vaak de monotheïstische godsgedachte voort, zelfs dan als het oude Opperwezen door den staats- of stadsgod verdrongen werd. Het p. vormt niet den overgang naar het monotheïsme.
Onder den invloed der wijsbegeerte ontstond in de Oudheid een syncretistisch streven, waarin de vele goden met elkaar geïdentificeerd worden, maar dat uitliep niet in een monotheïsme, maar in een vaag naturalistisch pantheïsme (Babylon, Egypte, Hellenisme). In de andere culturen daarentegen is het p. onder den invloed van allerlei oorzaken gegroeid uit een verdringing en verduistering van het monotheïstisch godsgeloof der oerculturen.Lit.: K. L. Bellon, Inleiding tot de vergelijkende godsdienstwetenschap (1932); id., Inl. tot de godsdienstgeschiedenis (1935); A. Anwander, Die Religionen der Menschheit (1935). Bellon.