of botanie. Als grondvesters der p. worden eenerzijds Theophrastus en Dioscorides, anderzijds de plantkundigen der 15e eeuw (Brunfels, Bock, Fuchs, Bauhin, e.a.) beschouwd. Sedertdien heeft de p. zich sterk ontwikkeld en in vele takken gesplitst.
Het oudst is de bijzondere p. of → systematiek, welke zich bezighoudt met een zoo nauwkeurig mogelijke beschrijving van elke plantensoort in het bijzonder en met de rangschikking der plantensoorten in groepen naar den graad van haar verwantschap. Tot de bijz. p. rekent men ook wel de phytopalaeontologie, die zich bezighoudt met de bestudeering der flora uit vroegere tijden aan de hand van overblijfselen, en de plantengeographie, de leer van de verspreiding der planten over het aardoppervlak.
Tegenover de bijz. p. staat de algemeene p., die de alg. eigenschappen der planten bestudeert. Talrijke richtingen kunnen hierin onderscheiden worden, o.a. de cytologie (celleer), histologie (weefselleer), morphologie (vormleer), anatomie (leer van den inwendigen bouw), ontogenie (ontwikkelingsleer), phylogenie (afstammingsleer), physiologie (leer der levensverrichtingen zooals voeding, groei, ademhaling, enz.), genetica (erfelijkheidsleer) en de oecologie, die de wijze, waarop de planten aangepast zijn aan de uitwendige omstandigheden, bestudeert.
De Ned. plantkundigen zijn georganiseerd in de Ned. Botanische Vereeniging (opgericht 1845), welke twee tijdschriften uitgeeft, nl. Receuil des travaux botaniques neerlandaises (sinds 1906) en het Ned. Kruidkundig Archief (sinds 1848). Zie ook → België (kol. 469 in dl. IV). Meisen.
Lit. : Handwörterb. der Naturwiss. (1935); Sachs, Gesch. der Botanik (1875); Went, Leerb. der alg. p. (1923) ; Benecke-Jost, Vorles. über Pflanzenphysiologie (1923) ; Wettstein, Handb. der systemat. Botanik (1924).