(krijgsk.), werk-soldaat, in de 17e eeuw alleen voor den aanleg van schansen en batterijen. Thans zijn de p. belast met het maken, herstellen of vernielen van wegen en bruggen, het maken van groote schuilplaatsen, hindernissen, drinkwatervoorzieningen, barakken, draineering en bekleeding van loopgraven, maskeeringen, enz. (→ Pionierconstructies). De oudste Ned. pioniercompagnieën vermeldt Hondius in „Korte beschrijvinge ende afbeeldinge van de generale regelen der fortificatie, enz.” (Den Haag 1624). In de meeste legers heeft men tegenwoordig per divisie en per legerkorps een bataljon van 3 compagnieën pioniers, bovendien speciale afdeelingen als vesting- of stormpioniers, spoorwegtroepen, wegentroepen, e.d.
H. Lohmeijer.