Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 29-10-2019

Pharao

betekenis & definitie

Gr. benaming (in de Septuagint Nagaat) van de koningen van het Oude Egypte, afkomstig van het Hebreeuwsche par-au, dat een weergave is van het Egypt. Per-aa (het groote huis), hetwelk oorspr. paleis beteekende, later het hof, en eerst onder Amenhotep IV op den persoon van den koning toegepast. Voor een dgl. beteekenisontwikkeling vergelijke men ten deele: de Heilige Stoel, de Hooge Porte e.d. De officieele titulatuur van den Egypt. koning omvatte 5 titels.

1° De Horusnaam gaf aan, in welke kwaliteit van → Horus de koning in het paleis woonde.
2° De Nebti-naam identificeerde hem met de rijksgodinnen van Boven- en Beneden-Egypte, → Nechbet enBoeto (Nebti = de beide meesteressen).
3° De gouden Horus-naam gaf den koning als gouden Horus of, zooals later werd opgevat, als Horus, die → Seth overwon.
4° De zgn. voor-naam is de naam volgend op den titel nesoe-bit (— koning van Bovenen Beneden-Egypte), en bevatte meest den naam van → Re. Hij wordt in een → cartouche geschreven, evenals 5° de (oorspronkelijke) naam, dien de vorst bij zijn geboorte gekregen had, voorafgegaan door de woorden „zoon van Re”. De titels van → Thoetmes II zijn bijv.: Horus „sterke stier, machtig in kracht”, beide meesteressen „goddelijk van koningschap”, gouden Horus „machtig van wezen”, koning van Boven- en Beneden-Egypte „groot is het wezen van Re”, zoon van Re „Thoetmosis, schoon van kronen”.

Bent.

< >