In de grammatica het deel van het gezegde, dat verandering ondergaat naargelang de persoon (le, 2e of 3e persoon enkelvoud en meervoud), die in het grammatisch onderwerp is uitgedrukt, bijv. ik slaap, jij slaapt. Den veranderlijken uitgang van het werkwoord, die den persoon aanduidt, noemt men persoonsuitgang. Vooral in talen, waar de pronomina bij mindere accentuatie achterwege blijven, bijv. Latijn amo, amas, amat [= ik, jij, hij bemin(t)], hebben deze uitgangen bijz. beteekenis.
In het Afrikaansch zijn ze geheel verloren gegaan, bijv. ek is; jij, hij, ons is, enz. v. Marrewijk.