Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 29-10-2019

Passementwerk

betekenis & definitie

Franje, snoeren, tressen, kwasten, rosetten, belegsels, enz., dienende tot versiering en afsluiting van kleeding, meubels, kussens, vaandels, sjerpen, enz. P. wordt door handarbeid, gympwerk, knoopen, alsook door den jaquardweefstoel vervaardigd. Wollen, zijden, katoenen en linnen garens alsmede aluminium-, gouden zilverdraad, waarbij soms ingevlochten siersteenen en parels, vormen het materiaal. Dikke gedeelten in het p., vooral bij kwasten, hebben een houten of kartonnen kern.

Reeds in vroege tijden werd dooreenstrengelen en knoopen van draden toegepast aan de uiteinden van weefsels. Dit leidde tot het ontstaan van franjeranden, geknoopte punten, en door het bundelen van draden, tot kwasten. Al deze bewerkingen werden later onder den naam van p. samengevat. Goede voorbeelden van p. vindt men reeds bij de Assyriers aan kleeding, meubels en paardendekken. In den Byzantijnschen tijd werd op Sicilië p. uit echt goud- of zilverdraad, gewikkeld om een linnen kern, vervaardigd. In Italië werd p. toegepast op kleeding, meubels, maar vooral op aumônières (aan den gordel gedragen tasschen). Omstreeks de 14e eeuw werd te Parijs een passementwerkersgilde opgericht. In de Spaansche dracht werden passementen toegepast, gevolgd door gouden zilverkant. In Frankrijk werd door Mazarin het gebruik van deze passementen en kanten wettelijk beperkt. In dien tijd was veel gouden zilverdraad noodig voor het leger. Onder Lodewijk XIV waren er veel passementwerkers voor meubelkunst en stoffeerwrerk, alleen bestemd voor het hof. Vanaf de Renaissance werd p. meest voor meubelbekleedingen, lambrekijns, gordijnen, tressen, knoopen, enz. toegepast. J. Hutten.

< >