Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 29-10-2019

Pas (doorgang)

betekenis & definitie

Een overgang over, of een doorgang door een gebergtekam. De p. van het eerste type zijn veelal hooggelegen verlagingen in den gebergtekam, ontstaan daar, waar twee tegenover elkaar liggende dalen van beide zijden den kam hebben aangetast [voorbeeld: Panixerpas en Segnespas bij Elm (Zwits.)]. Doorgangspassen zijn voor het verkeer veel belangrijker, daar zij den gebergtekam volkomen doorbreken en aanmerkelijk lager liggen. Vaak zijn het oude dalen (daltorso’s), welke door → aantapping onthoofd zijn geworden en nu het type van een asymmetrischen trappas vertoonen (voorbeelden: Maloja-pas, Bernina-pas).

In den Ijstijd stroomde het ijs over verschillende dezer doorgangspassen een ander stroomgebied binnen (bultrotsen, gletsjerkrassen, meren op de pashoogte).Lit.: K. Oestreich, De Graubundener passen (in: Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen., 1935). Hol.

< >